Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

heel (heelder)

betekenis & definitie

I. Als bnw.

In de vorm heelder, thans uitsl. in de spreekt., in verb. met een znw. in ’t mv.: heelder dagen, uren, nachten enz., hele dagen, dagenlang, dagen achter elkaar enz.; met andere znw. veelal: heel wat, verschillende (achter elkaar) enz.; - zelfst. gebruikt in de verb. uit den hele(n), uit één stuk, soms ook: een stuk uit den hele(n).

Wij speelden heelder bedrijven van het Frans historisch drama, CLAES 1950, 183.

De hangmat werd door Frits in de tuin aan twee appelbomen vastgemaakt, en daar hing Ida nu heelder dagen te bengelen, ELSSCHOT 1960, 144.

Bij die oude mekens vondt ge er ook plezante..., die spannend konden vertellen, heelder histories uit vroeger jaren, LIA TIMMERMANS 1962, 106.

II. Als bijw.

Thans inz. in de spreekt.: heel en gans, vaak als kopp. helegans (gewest, ook gehelegans, gelegans), helemaal, volledig.

Gaandeweg vervulde de gedachte aan thuis mij heel en gansch, hoewel Agnes en de klank van haar smeekende stem mij niet verlieten, VAN HEMELDONCK 1946, 201.

Gij, gij maakt hem nog helegans zot! CLAES 1950, 185.

Na dit troostend en stichtend sermoon was de hel heel en gans vergeten, CLAES 1955, 98.

Sam.: helegaar, (w.g.) helemaal; helegans (zie boven); helegods, (gewest.) godgans(elijk): de helegodse dag; heeltijds, (neol.) w.g. pur. voor: full-time, voltijds (Naarmate de leeftijd toeneemt, bestaat de tendens om minder heeltijds maar veeleer deeltijds te arbeiden, Vrouw en Wereld april 1975, p. 41).