In pred. gebr.: getroffen, bewogen, ontdaan, onder de indruk; hij was erg gepakt door de onverwachte dood van zijn vader.
Afl.: gepaktheid, (w.g.) toestand van ontdaan te zijn, emotie (Bidoul stond recht met zijn mond wijd open, maar hij kon niks zeggen van de gepaktheid. Hij was zo wit geworden als krijt, CLAES 1960, 109).