Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

frim

betekenis & definitie

Schijn; vooral in de verb. iets voor de frim doen e.d., voor de grap, om de schijn op te houden.

Hij (kwam) thuis... met een scheur in zijn broek.... Mijn vrouw speelt dan wel een beetje op, voor de frim, ziet ge; maar ze is al even blij als ik dat er leven in gekomen is, PEETERS 1931, 73.

< >