In een aantal verb.: iem. de duivel aandoen, iem. erg plagen, pesten, sarren, treiteren; - spartelen als een duivel in een wijwatervat, tekeergaan als een bezetene, bep. van iem. die zichzelf in moeilijkheden heeft gebracht (gall., naar fr. se démener comme un diable dans un bénitier); - den duivel te plat zijn, zo glad zijn als een aal, van wanten weten, een geslepen vos zijn.
Laat dat kereltje maar doen, ’t is de duivel te plat, LANGENS 1947, 114.
Zijn moeder spreekt nu eens Frans en dan weer Vlaams met hem. Frans omdat zij die taal met haar man spreekt, want Pools kent zij niet goed, en Vlaams als die jongen haar de duivel aandoet, want dan gebruikt zij haar moedertaal zonder het zelf te weten, ELSSCHOT 1960, 564.
Dat hij zijn dienst beter deed dan een kommissaris die... alleen de wet toepaste om arme mensen de duivel aan te doen, DE PILLECYN 1961, 38.
Toevallig zijn het heel wat renners uit de groep Willy Jossart, die voor één dag hun kopman de duivel kunnen aandoen, Limburg 31/8/1976.
Sam.: duivel-doet-al, manusje-van-alles (Naar Petrus ging zij, de veertigjarige duivel-doet-al, witter, wildstroper, dief bij gelegenheid, DE PILLECYN 1962, 76. Het krantje... bleef onder leiding van... G.V.R., hoofdredaktrice en duiveltje-doet-al,... een band tussen de naar de VS en Canada uitgeweken Vlamingen betekenen, Gentenaar 19/4/1977);
- duivelshaar (Wdl.), dons (van jonge vogels), ook: eerste baardhaar.