Beangstigend, angstaanjagend; ook: bang.
Ik was bevrijd van het benauwelijkst gevaar dat iemand kan bedreigen: gescheiden te zijn van het universele worden, TEIRLINCK 1952, 1, 192.
(De hond) ging aan de andere kant van de hof, de ogen benauwelijk op dat verraderlijke keldergat gericht, zitten overwegen de zonderlinge dingen die hem daar waren overkomen, CLAES 1955, 44.
Niet ver buiten Aelst... staat een somber en benauwelijk kasteelke, BOON 1975, 52.