Bijna, vrijwel, (deft.) bijkans.
Ineens kwam er ’n vent me iet in mijn oor fezelen met zijn neus bekanst tegen mijn kaak, CLAES 1960, 44.
Het vagevuur is ook al bekanst de hemel, alleen moet men nog een beetje wachten, CLAES 1976, 39.
We zijn wij maar klein boerkens, we kunnen wij bekan niks verkopen, WALSCHAP 1976, 135.