1. Groot winkelbedrijf met verschillende afdelingen, waar alle mogelijke artikelen verkocht worden; warenhuis; vaak ook in toep. op een speelgoedzaak, souvenirwinkel e.d.
De vlaggen en de wimpels aan de bazarkens en aan de restaurants hingen stokstijf, PAUWELS 1971, 132. Nu willen magazijnen en bazars hem (Sint Nicolaas) al vanaf de herfst in hun vitrine, Volksmacht 3/12/1976, p. 3.
In een bazarken van kinderspeelgoed doe ik mijn Antoine en Louise’s oudste elk een grote bruine teddybeer cadeau, Gazet v. Antw. 24/7/1977.
Opm.: In de standaardt. in derg. toep. uitsl. voor winkelbedrijfjes waar men allerlei artikelen tegen uniforme prijzen kan uitkiezen, en vand. ook in toep. op een fancy-fair, liefdadigheidsbazar.
2. Rommel, rotzooi; - Wat een bazaar is het hier in de kamer!
3. Bordeel, hoerenkast.
Elke vrouw die al een tijd in een bazar werkt, zit onder de plak van een pooier, ook al wil ze er niet voor uitkomen, Knack 21/2/1973, p. 33.
Sam.: souvenirbazaar, souvenirwinkel (Als men een typisch plaatsje bezoekt dat nog autentiek is gebleven... en dat niet uitpuilt van de soevenirbazaars en van diskoteken, dan hoort men het verwijt dat er daar niks te beleven valt, Gazet v. Antw. 17/8/1977).