1. Afranselen; ook: erop los slaan.
Vloeken, werpen, en nu en dan eens flink aflappen, lagen in het gebruik, VAN LOOY 1945, 21.
Hij zag eruit als een afgelapte bokser die niet weet waar hij terechtgekomen is, Gazet v. Antw. 21/7/1977.
2. (Iets) uitvoeren, afmaken, afronden; ook pregn.: (een karwei) slordig of haastig afmaken; - (de reis, een afstand) te voet aflappen, afleggen.
«Als ge me geeft wat dat ik vraag zal ’k van mijne kant ook niet beest zijn. Ge verstaat genoeg dat ik dat schrijfboek goed verstopt heb.»... Eigenlijk was ’t beter als we dat in vriendschap kosten aflappen, CLAES 1960, 109.
In een wedstrijd was ik misschien ook een beul, zoals hij een beul was tijdens de oefeningen. Ik kon me niet neerleggen bij de mentaliteit ‘laten we het zo rustig mogelijk aflappen’, JANS/VAN LOOY 1972, 26. Voor hen is het veiliger dat ze de reis te voet aflappen. In de postkoets zit misschien... de een of andere baljuw, BOON 1975, 33.