Belediging, vernedering, smaad, blaam, blamage.
Sedert de onderpastoor haar de kommunie heeft geweigerd, durft ze niet meer buiten komen. Zij zegt dat zij het affront niet zal overleven, DE PILLECYN 1962, 156.
Zij (was) op een schonen dag naar Frankrijk vertrokken om er als meid te dienen, en na ’t tweede jaar had zij er een aap gevangen. Zogezegd om ziekte naar huis gekeerd, wist zij tot ’t laatste ogenblik ’t affront te verduiken, zodat ’t vrouwvolk zelf er bij bedrogen was, STREUVELS 1964, 11.
Dan ben je boos geworden.... En dan zijn er affronten gevallen, FLORQUIN 1967, 149.
Het lijkt ons toch een puur affront dat Cl. Brugge, vorig jaar winnaar van het Belgische «dubbel», met 6 - 1 afgestraft wordt in het Astridpark, Gazet v. Antw. 13/9/1977. Ook o.a.: BIJDEKERKE 1948, 160.
In affronten vallen (bok lopen), in een beschamende situatie terecht komen.
Het ergste van al voor mij was dat de huurders van mijn twee huizekes in ’t Sint-Job me niet meer wilden betalen. Toen ik er de derde van de maand oktober henen ging om gelijk gemeenlijk de huishuur van drij maand op te trekkken, liep ik daar lelijk in affronten, CLAES 1960, 28.
Met u valt ge toch altijd in affronten. Ge kunt toch propere kousen aandoen als ge nieuwe schoenen gaat kopen, Gehoord te Boom 1974.
Opm.: In Vl.-België, m.n. in de spreekt., zeer gewoon; in de standaardt. echter zo goed als ongebruikelijk (freq. 0) (zie ook WNT Suppl. I, 501-2). - Bij uitzondering kan men in Nederl. een bewijsplaats vinden (R.P. Reagan... heeft een affront tegen president Jimmy Carter op het oog, Rotterdammer 18/12/1980).