z.n.o.
1. Kim, buik, denning van een schip. Dat schip heeft een fraai vlak (een fraai beloop onder de kim). Het heeft een scherp, een plat vlak (heeft veel, heeft weinig opneming in de kim).
2. Voor “vlakte, watervlak.” Het vlak der zee.
3. b.n. - Effen. De zee is vlak. Die kust is vlak. Vlakwater.
4. bw. - Volkomen, ten eenen male. Wy hebben den wind vlak tegen. Vlak voor 't lapjen. Zie lapjen.