b.w.
1. Snijdend, scherpe zeilen. Het waait scherp.
2. Hevig. Er werd scherp gevochten. Het ging er scherp toe.
3. Bekrompen, als ’t ware scherp afgemeten. Wy hadden scherp half wind. Wy kwamen scherp dien hoek om.
4. Dicht scherp aan-den-windzeilen.
5. b.n. - Snijdend, hoekig. Een scherpe kant, scherpe rotsen. 't Is een scherpe wind (een wind die iemand als in ’t gezicht snijdt). Een scherpe zeiler (die de golven met snelheid klieft).
6. z.n.o. - Alle yzerwerk aan boord, ’t zij kogels, bouten, schroot enz. Met scherp schieten (in tegenoverstelling van “met los kruid”) Zet er dubbel scherp op (laadt dubbel).