Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Wind

betekenis & definitie

z.n.m. - Beweging van de dampkringslucht. Sterke wind, Scherpe wind, Koude wind, Harde wind,

Boghtigyzer kan men rechten;

Maar geen harden Wint bevechten.

Cats.

Zeewind (die uit zee waait.) Landwind (die van de landzijde komt.) By-de-wind (als de wind voorlijker dan dwars inkomt.) Voor-de-wind (van achteren inkomende wind.) Bezeilde wind (dien men voor zijn koers behoeft.) De wind op het zeil (tegen-wind.) De wind in het zeil (voordeelige wind.) Onder den wind van iemand zijn (te lijwaart van hem zijn.) Slecht by-de-wind zeilen. (lafwindig zijn.) wind en stroom mede hebben. Naar den wind zeilen. Door de wind gaan (wenden.) De wind is Wieuw: De wind is Waauw. Zie wieuw, waauw. Boven den wind zijn, beneden den wind zijn (te loef of te lijwaart zijn.) De wind is op en neêr (er is geen wind.) Geen wind overgeven. (van elk zuchtjen gebruik maken).

Spreekwijzen: Het gaat hem voor-de-wind (het gaat hem voorspoedig).

Er waait geen windof hy is iemand dienstig (elke zaak heeft hare goede zijde). Hy ziet in den wind (hy geeft acht op hetgeen gebeuren kan). Zoo schrijft Hooft: “Hoewel de ontsteltenissen, die 't genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben wy 't al een wyle laaten heenen gaan op toeverlaat, dat de Mooghenste Heeren en Staaten der Gewesten in den wind zouden zien, en uwe Hoogheit het opsteekend en nu over ’t hooft hangend onweeder aanwijzen.”

Iemand den wind afnemen (hem van zijn voordeel berooven). Zoo zegt Hooft: “Dit was de wegh, om dien van Guise, die door den twist in 't geloove hunnen aanhang stijfden, t’ onderscheppen ende den windt af te neemen.”

Wind breken, Wind maken (snoeven, pochen, onnoodige drukte maken). “d’ onzekerheid van den oirsprong des Nyls, daer d’ Egyptische neuswijzen zoo veel wints om breecken,” zegt Vondel in de Opdraght van zijn Sofompaneas. Door-de-windgaan (met een nat zeil loopen, beschonken zijnde, om verre vallen).

In-de-wind-gaan (gaan zwieren).

Tegen wind en stroom is ’t kwaad zeilen. Zie stroom.

Er is een rakjen in den wind. Zie rakjen.

Hy waait met alle winden (hy praat ieder naar den mond).

Alle havens schutten geen wind. Zie haven.

Iets in den wind slaan (zich er niet aan stooren).

De booswicht slaet haer klaght en woorden in de wint.

Vondel.

Die zeilt boven wint,

Die zie wat hy vindt.

Cats.

(te hoog zeilen baart ongemak).

Hy heeft den wind in 't hoofd (hy is wild en woest).

Daar is wind aan de lucht (men is braaf aan ’t pochen).

Men kan van den wind niet leven.

Een schipper mag geen wind verleggen (men moet geen gelegenheid verzuimen).

In die Waters heeft men veel Noorde-wind. Zie water.