Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-04-2021

schim

betekenis & definitie

(1906) (Barg.) gezicht; bewijs; naam. Reeds bij Köster Henke (De Boeventaal 1906). 'Op zijn schim verschut gaan': gearresteerd worden vanwege zijn naam, beroep enz.

• Daar staat daar ergens een half uur van Amsterdam een boerderij, waar alleen een boer met z'n dochter woont. Hij heeft hier en daar eens geïnformeerd, zachtjes aan natuurlijk, dat ze zijn schim niet zouden opnemen en d'r zit poen zat. (Jan Campert: Die in het donker. 1934)
• ‘La'je schim niet te veel zien,’ waarschouwde Nol... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• En dat de pooiers niet meer zo voor hun vrouwen knokken als vroeger is ergens ook begrijpelijk, want de jonge garde heeft van ons ouderen geleerd, dat je altijd voor schut gaat op je schim, of je nu in je recht staat of niet. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)
• Wij hier in Mokum hebben wel een slechte schim, maar oplichten is er heus niet bij. (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)