Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-05-2022

gaan

betekenis & definitie

1) (1942) (wielr.) in conditie zijn.

• In Juli - wij schrijven nu 1923 - komt hij naar Holland.
‘Ga je?’ vragen wij hem in rennersjargon.
Want renners spreken altijd van ‘gaan’.
Als ze ‘gaan’, zijn ze in conditie ... zijn ze snel. Als ze niet gaan ... staan ze stil. Want hun jargon geeft veelal wilde overdrijving en uitersten.
Als 'n renner met 'n goeie lengte verliest, zegt hij: ‘'k ging ook niet, 'k stond gewoonweg stil’. (Joris van den Bergh: Te midden der kampioenen. 1942)

2) (2004) (Belgisch-Limburg, straattaal) gaan naar.

• gaan: gaan naar (bijv.: 'Gaan we Antwerpen?') (Taalschrift, maart 2004)

3) (1970+) (Vlaanderen, inf.) een relatie hebben met iemand.

• Gaan (ww.): een seksuele relatie hebben. Ik ga nu met Myriam. (Babyboomerslexicon in Humo, 21/05/2013)