Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-02-2023

poen

betekenis & definitie

1) (1698) (inf.) geld. Volgens L. Günther (Die Deutsche Gaunersprache. 1919) zou het woord zijn afgeleid van 'melech punem' ('s konings aangezicht, d.i. de beeldenaar van de munt). Zeker is dit niet. Er werd ook gedacht aan een verwantschap met het Lat. pecunia, maar ook dat is betwistbaar. 'Krotjespoen' is huishuur. Een 'poenhoets' werd opgetekend te Vaassen voor iemand die geld heeft.

• 't Is maar kibbige poen. (De gelukte list of bedrooge Mof. Blijspel. De Twéde Druk, overzien, vermeerderd, én van veele misslagen gezuiverd. Te Amsterdam, 1702)
• (Cartouche of de gestrafte booswigt: Uyt het Fransch in Nederduitsche vaerzen. 1731)
• Geld: poen. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• En maar Tappen op Crediet,
Dan zo ben ik buiten Zorgen
En ik denk om geen verdriet:
Hoe geen zwarigheid voor deezen,
Heb ik daar de Poen Verteerd;
’k Wed hy zal zo boos niet weezen,
Dat hy my niet Crediteerd… (Het tweede deel van de nieuwe Overtoompsze markt-schipper, of vermaakelyke Leidsze Kaag. 1760)
• Poen, geld. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Tegen een schandelijke woekerrente had ze ‘poen’ losgekregen voor Stijns visch-inkoop, voor manden en wat kraampjes-planken. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Een ander woord voor geld is „poen”, „Om den poen is 't al te doen, luidt een oud rijmpje. Het woord komt ook in de 17de eeuwsche dieventaal voor. Wie geld heeft, laat zich daar allicht op voorstaan, en „een poen" is dan ook eigenljjk: iemand die geld heeft, maar met de bijgedachte, dat hij er mee „dolt”, dus een ploert. „Een dot poen" is hetzelfde als „een hoop lood". Immers „lood” beteekent ook al weer geld, zeker omdat het nogal weegt; het Fr. argot heeft eveens voor geld „pèse" [ce qui nèse). (De Sumatra post, 18/02/1915)
• Die gladkoppen hadden hem zelf dik poen gekost. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Zaterdags krijg je de poen in handen en mag er één naar de wal toe. (Jef Last: Zuiderzee. 1934)
• Vijftienduizend gulden is een hele hoop poen. (Nieuwsblad van het Zuiden, 30/10/1948)
• „Er is een flinke kluit poen doorgegaan," zei een douanier, die er kijk op heeft. (De waarheid, 24/12/1953)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• Hij salueert naar zijn spiegelbeeld en maakt een gedurfd sprongetje terwijl hij Johnny Jordaan nadoet: ‘Liever in Mokum zonder poen dan in Parijs met een miljoen!’ (Ton de Zeeuw: Aangebrand. 2010)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1856) (aanvankelijk ook: poenbroek) (inf.) opschepper; drukke, lawaaierige en brutale kerel; iemand die al te mooi gekleed is; opschepper; lummel; patser*.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Moeke scheen uitgeslepen voor tien en wist niet van doorslaan of versliegelen. Een poenbroekje had bij haar evenveel rechten als een doorgewinterde met de roode strepen van twintig jantjes op zijn mouw. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Jaap keek hem vol weerzin en wrevel aan: wat een poen was die Gijs eigenlijk, om te denken dat ie zo maar gemoedereerd een kwartje uit ze moeders portemenée zou gappe. (Het Volk, 06/06/1914)
• En dat die poenen tegenover hun volgende parasieten watminder zullen durven, - dat is het voordeel. (Ed Coenraads: Eiland van geluk. 1920)
• Luister baas, je hebt je gerehabiliteerd; ik zag je voor een droge poen aan, niet in staat om een dolheid te doen… (Siegfried E. van Praag, La Judith, 1930)
• Poen. Scheldnaam, kanalje: (1722) roepende schelmen, Jean-Foeters, poenen en andere scheldige naemen. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
•Weet je wat het ergste is? Dat die poen zonder het te snappen nog gelijk heeft ook. (A. Den Doolaard: Ontsporingen. 1967)
• Moest iemand dan dood zijn, om bewonderd te worden? - was Tjomme Tacoma zo'n poen, dat hij alleen van gestorven kunstenaars werken aankocht?...! (Olaf J. De Landell: De kroon van de porselein-boom. Deel 2. 1975)
• De erotiek is dood. Zij zoekt haar heil daarom in een louter seksuele relatie met de kapper Peps, een ‘liefdeloze kleine poen’ met te veel pommade in zijn haar en slechte tafelmanieren die haar met zijn plebejerslijf wel tot zinnelijke verrukking weet te brengen. (Xandra Schutte: Maskerade. 2013)

3) (2003) (inf.) rijk persoon; rijke personen. Vgl. poenbroek*.

• “D”r woont een hoop poen in die bijenkorf, maar ze hebben zich laten bedonderen. (Herman Franke: Wolfstonen. 2003)