Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-12-2023

boer

betekenis & definitie

1) (1941) (oorspr. zeem. en pej.) (als tweede lid van een samenstelling) iemand die alleen belangstelling en tijd heeft voor het in het eerste deel genoemde; leverancier; dienstverlener: pc-boer.

• (Albert Chambron: Marinetermen. 1941)
• Hij was er niet het type naar om ouwe jongenskrentenbrood met filmboeren te spelen, om zijn film geprolongeerd te krijgen. (Haagse Post, 14/01/1987)
• Iedere hasjboer in Nederland weet nu hoe de zaken ervoor staan. (Nieuwe Revu, 03/12/1987)
• Vanwege deze goedkope en toch gezonde bijsmaak is niet alleen de keukenbranche onderhevig aan verboering. Hoe moderner en duurder, hoe meer verboering. Zo bestaat de computerboer. De stoelenboer. En de fitnessboer. En zelfs (dit vind ik verrassend) kom ik op internet mensen tegen die het over “de yogaboer” hebben. (Paulien Cornelisse: Taal voor de leuk. 2018)
• Wij begrijpen elkaar. Kijk maar eens goed, de frietboer en ik hebben aan een half woord genoeg. (Ferry Piekaert: Nog wat gemekker. 2020)

2) (19e eeuw) (sold.) nieuwe recruut.

• Boer, (mil.) nieuw aangekomen milicien. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Boer: een nieuw aangekomene milicien. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• Boer. Nieuw aangekomen recruut. (Puzzel Vademecum. Deel 1. 1979 zeemans- en soldatentermen)

3) (1989) (jeugd, scheldw.) jongere van het platteland.

• (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)

4) (1940) (Katwijk aan Zee) verkorting van boerenknoop.

• Een verkeerde knoop, die gauw loslaat, zooals een „landmens" die legt, is 'n „boereknoop" of kort „'n boer" (je legt 'n boer !). (G.S. Overdiep: De volkstaal van Katwijk aan Zee. 1940)

5) (1994) (stud.) student landbouwkunde te Wageningen. In Vlaanderen, meer bepaald aan de Leuvense universiteit, gebruikt men de term boeroloog.

• (Albert Gillissen & Paul Olden: Het eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 2de druk 1994)

6) (1993) (Antwerpen, stud.) Westvlaams student.

• Boer (A'pen) Westvlaams student. (Kurt de Gendt: Studentenboek 92-93. 1993)

7) (17e eeuw) (scheldw.) ongemanierd, lomp persoon.

• Je bent ien potboef, en ien doortrapte loose Boer. (Samuel Coster’s Werken. 1612-1648)
• Dat zulk een lompe boer, ten spyt van myne min,
Die schoone Juffer trouwt, in weêrwil van haar' zin? (Pieter Langendijk: De gedichten. Deel 2. Na 1760)
• Als zesde betekenis bij het woord ‘boer’ zie ik ‘beledigend. Scheldwoord. Ongemanierd persoon.’ Maar ik vraag ook even aan Google naar synoniemen voor lomperik, en krijg een stevig lijstje met een veelzeggende top 3: ‘boer, boerenkinkel, boerenpummel, botterik, buffel, guil, hannekemaaier, kaffer, kinkel, knul, knuppel, loebas, loeris, lomperik, lorejas, lummel, plomperd, pummel, stoffel, sukkel, vlegel.’ En dan is er natuurlijk nog de onvermijdelijke oprisping, de burp die via klanknabootsing een boer werd, maar dat terzijde. (De Standaard, 05/12/2023)