Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-08-2023

moos

betekenis & definitie

(1844) (Barg.) geld. 'Geen moos te makke': geen cent op zak. 'Geen moos meer in de bloedvin': geen geld meer in de beurs. Eveneens in de Duitse volkstaal: Moos. Moos is hier een verbastering van Mozes en daardoor een verwijzing naar die andere volkse benaming voor geld: Mozes en de profeten. Vgl. moes*.

• Wij hadden moos en konden bij de keiledje zitten om neurie te saskene; wij wierpen de korri met de sas in den brommer, en legden de smiksem met comien op de leechem. (Algemeene Konst- en Letterbode. II. 1844)
• Stil Saar, je schreit of je nar bent. Heb iek moos gegeven? (J.J. Cremer: Romantische werken. 1880)
• Moos, geld. (Patois, Hebreeuwsch: mooös.) (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• moos, voor: geld. Behoort tot het Joden-Duitsch, en staat voor: Mozes, wat volledig luidt: Mozes en de profeten = veel geld; {p.2209} ook Holst., enz. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Moos, verkort. van moaus (ma-oth), n. hebr. = geld; maäh (mrv. maoth), een kleine pasmunt uit den tijd des 2en tempels, dus moos hebben zooveel als ons: centen hebben. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Dan zal ik je een raad geven. Ga met je poppen naar de Indische buurt, hier rechtuit en dan rechtsom. Daar zit “moos! (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Schlemiels die geen moos hebben. (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Hebben ze moos? (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
Zie je... en toe docht ik zoo... as 'k nou 'n klein beetje moos had... (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• Ze hebben moos genoeg, zijn vader de rijkste mensch van den Elsas, zijn broer Matthieu staat voor geen millioen of wat op en toch konden ze niks voor hem doen. (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• Zoodra ’k de moos eenmaal had, kocht ik d’r subiet dinamiet voor ... (M.J. Brusse: De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal". 1915)
• Moos: geld. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914) (Bargoensche woorden in 1892-94 nog te St. Truiden, Bilsen en omstreken in gebruik)
• Zij ganniften niet meer stiekem, maar brutaal bij het klare licht. Het was iets zaligs, dat innemen zonder moos. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Moos: geld. (Het Joodsch in het Nederlandsch. In: Het Vaderland, 18/11/1923)
• Moos = 1. Mozes. 2°. geld. Hai zit goud in de moos. (Jodenduits). (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Moos hebben. Geld hebben. Zou ontl. zijn aan de woorden: “Uw broeders hebben Mozes en de profeten” (Luc. 16:29). Deze verklaring is echter aanvechtbaar. (Puzzel Vademecum. Deel 1. 1979)
• ... omhangen met een zooitje totaal versleten kleren en geen moos te makke money in de pocket. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• moos, geld, Stokvis. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)