Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-02-2024

kappen

betekenis & definitie

1) (1961) (inf.) (ergens mee) ophouden. Ook imperatief: 'Kap nou effe!' Vnl. jeugdtaal (zie Onze Taal, december 1980). Volgens Huizinga (Nederlandse Zegswijzen) doelt de uitdrukking waarschijnlijk op het kappen van het ankertouw.

• Maar nu moet ik kappen anders wordt het gesprek te duur. (Willy van der Heide: Arie Roos wordt geheim agent. 1961)
• Laat maar, ik kap ermee. (Rinus Ferdinandusse: Neem er eentje van mij. 1965)
• Maar het is plezierig om sommige dingen niet af te maken, er gewoon mee te kappen als het je gaat vervelen. (K. Schippers: Een avond in Amsterdam. 1971)
• Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’ ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)
• Misschien een grote verzoening en het besluit dat Ton maar moet kappen met mij. (Anja Meulenbelt: De schaamte voorbij. 1976)
• Volgens mij is het (punk, nvdr) gewoon een rage die vanzelf wel weer voorbij gaat, maar ja, laat ik nou maar kappen, want ik kan goed euren. (13-jarige in Achterwerk in de kast, televisieprogramma. 1981)
• Toen de auto Amsterdam uitreed, zei de man achter het stuur: ‘Met dat ge-menéér zullen we maar kappen, hè? 't Is Henk, als je wilt.’ (S. Carmiggelt: Met de neus in de boeken. 2e druk. 1983)
• ... maar toen het grotere werk ter sprake was gekomen, hadden ze ermee gekapt. (Hans Neber: De man achter de schermen. 1986)
• ... als je wil dat ik ermee kap, dan zeg je het maar. (Marijke Höweler: Had maar een kat gekocht. 1986)
• Ik kap ermee, ik neem een andere baan. (Diana Ozon: De Ozon Expres. 1988)
• Je kapte met alles wat je leuk vond. (Oor, 19/11/1988)
• Maakte de beste plaat uit zijn loopbaan en wil vervolgens kappen met muziek. (Nieuwe Revu, 20/12/1990)
• ‘Geen probleem,’ zegt Rachel, ‘dan kap ik een jaar lang met paardrijden.’ (Charlotte Mutsaers: Rachels rokje. 1994)
• Vijf jaar geleden was ik nog Europees kampioen boksen. Wat doe ik mijn kinderen aan, en mijn vrouw? Kappen! Ik moet kappen!" (HP/ De Tijd, 13/10/1995)
• Kap met dat gegrien van je, straks irriteer je je vader opnieuw. (Lulu Wang: Het tedere kind. 1999)
• Gewoon káppen, basta met die handel! (Liza van Sambeek: Zadelpijn 2. 2004)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Je moet kappen met die gasten voordat het te laat is. (Cindy Hoetmer: Schop me! 2007)
• Het is mij hier te warm, we kappen ermee. (René Lancee: Frontzwijnen. 2009)
• Totdat hij op een woensdagmiddag plotseling tegen ons uitviel en in het plathaags schreeuwde: ‘Niet zo leip doen, gassies, kappen en oprotten! Nou heb ik het wel gezien!’ (Kees van Kooten: Tijdloos ouderwets. 2009)
• Hé Geit, ik zeg kappen. Kap dan ook. (Vrank Post: Kapot. 2009)
• Ik kapte zonder pijn met mijn studie. (Bert Wagendorp: Ventoux. 2013)
• ‘Kappen, Titus!’ gilt ze. ‘Je doet me pijn!’ (Wanda Bommer: De bijvangst. 2014)
• ‘Bah meester, kappen!!’ klinkt het nu. (Johan Goossens: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen. 2016)
• Kappen met die doemdenkerij, Isa, dacht ik. (Petra Hülsmann: Man om op te vreten. 2017)
• Genoeg. Hou op! Kappen, nou! (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)
• Kappen nou met die onzin, Kaat de Haes! (Peter Drehmanns: Van de wereld. 2018)
• Een paar dagen later halen de meiden in de hotelkamer acht maanden knokken in. En ik roep als vanouds: “Kappen nu! Straks is het janken!” (Marjan van den Berg: Requiem voor een Pietje. 2018)
• Ik kap ermee. Vieze valsspelers. (Tim Kamps: De verschrikkelijke jaren tachtig. 2018)

2) (18e eeuw) (Barg.) praten. Syn.: dibberen*; kabielen*; katsen*; moeiemaken*; moselen*; mozeren*; ousten*; patteren*; poekelen*; rabbelen*; treuvelen*.

• Hij kapt Borgoens! (De gelukte list of bedrooge Mof. Blijspel. De Twéde Druk, overzien, vermeerderd, én van veele misslagen gezuiverd. Te Amsterdam, 1702)
• Spreeken: Kappen. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• Bargoens kappen; gaawwdiefs taalspreeken. (Pieter Marin: Dictionnaire complet François & Hollandois. Compleet Fransch en Nederduitsch Woorden-boek. 1782)
• Kappen, zeggen, spreken. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)