Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-09-2020

kap

betekenis & definitie

1) (1906) (sold. en zeem.) aanspreekvorm van kapitein. Ook in de verkleinvorm: kappie (titel van een stripverhaal van Marten Toonder). Britse mariniers spreken hun kapitein aan met 'father'. Ze hebben het ook over 'the old man'.

• Dat kappi had compleet een rammekop; die lag zonder hals achterover te hijgen op z'n zwaar, krom-gegroeid zitlijf, door zoo nacht aan nacht over dat stuur in 't donkere te turen. (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• Onder een vleierig-vriendelijk bedelaars-vraagje: ‘hei kappie, beste kappie!.... mègge-we-meitrekke feur 'n duppie’.... en een onverschillig geknikte toestemming van den kapitein, roeiden ze vlak met den vlet-kop tegen het schuimspattende zog in en lieten zich langs de bootflank ópbotsen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Ik had ze al lang in de peiling en zei: ‘Kappie, dat is geen zuiver spul.’ (Chr. Van Abkoude: Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg. 1917)
• Een paar aanhalingen: een opperofficier is een goudvink, een kapitein een kappie, een benzineluitenant een officier, die door het aanbrengen van een motorrijwiel zonder slag of stoot tot zyn militairen rang is gekomen. Een adjudant heet een stip, een sergeant-majoor een dubbelgestreepte, een korporaal een brigges, een sabel een lat, een medaille een blikkie. (Bredasche courant, 28/06/1918)
• Van den kapitein wordt gemeenlijk heel familiaar met de verkorting „Kappie" gesproken. (de Sumatra Post, 21/08/1918)
• - Jullie weten natuurlijk, mannen, dat de ijskast geplunderd is?
Jan, dood-onnoozeltjes er tegenin, met de onverschilligste stem, alsof hij nuchter het schuimende kielzog overstaarde:
- Wete van niks, kap! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Maar zaterdag houdt Lot, zo heet onze kap bij verkorting, helemaal inspectie zoals-ie dat gewend is en het zal 'douwen' regenen. (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• 'k Ging tot bij onzen kapitein en 'k zei: “Kap, als 't kan, zou 'k geerne een half-dagske vrij hebben.’ (A. Thiry: Ach, de kleine stad... 1936)
• Met zo'n kappie moest het een lust wezen, om te varen. (Piet Bakker: Branding. 1940)
• Jezus, daar hebben ze den kapitein! Ha, die kappie! De kapitein ook 'n biertje? (A. Roothaert: De vlam in de pan. 1942)
• Zodra kappie te kooi is, zal Eert naar het westen koersen. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• Hij kwam dichterbij dan nodig was en zei gedempt: 'Smeer 'm, kap.' (Jan de Hartog: De wateren van de nieuwe wereld. 1966)
• Dat zit kappie niet lekker. (Freek de Jonge: Stroman & Trawanten. 1984)
• Ha, die kap! (Jan De Hartog: De Commodore. 1987)
• Geoefende kappies konden we herkennen aan de wijze waarop ze zo soeverein achter het stuurwiel stonden, wist Oom Henk-Jan. (Elsevier, 14/08/1993)

2) (1961) (ton.) coupure.

•Kap: coupure. Het W.N.T. VII, I, 1530 kent alleen het werkwoord kappen als toneelterm. Ook bij het ongewild of gewild een stuk uit de tekst onder het spelen overslaan, zegt de speler: ‘Ik heb een kap gemaakt’ of ‘doorgeslagen’; ook: iemand afkappen: hem midden in zijn tekst onderbreken; meestal bij vergissing, of als de speler zijn tekst niet meer weet en maar wat zegt, kan de ander hem maar het best afkappen. D.g. In Z.-Nederl. wordt kap niet gezegd, alleen coupure of de tekst inkorten. (de Nieuwe Taalgids. Jaargang 54. 1961)