(19e eeuw) (Barg. en bel.) beknibbelen; schacheren; handelen.
• Joden, (joodde, heeft gejood), (gemeenz.) sjacheren. handelen : wat hebt jelui weer te joden? (Van Dale 1898)
• Talrijker nog dan de spreekwijzen, welke met het Jodendom in verband stonden, waren de woorden of woordverbindingen op Joden betrekking hebbende. Het woord Jood zelf, afgeleid van het Latijnsche Judaeus, had het diminutief Joodje in de beteekenis van een kort aarden Goudsche pijp. In de boeventaal heette een Jood pakslinger of pichem, terwijl de meervoudsvorm ,,Joden" gebruikt werd in den zin van sjacheren; b.v.: wat heb jelui weer te Joden! 2) Portugeesche Joden werden oudtijds aangeduid als „Poortegysen". (De vrijdagavond; joodsch weekblad, 05/02/1926)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)