Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-06-2022

joodje

betekenis & definitie

1) (1915) (inf.) het Joodsch Weekblad: 'het Joodje'.

• (J.L. Voorzanger & J.E. Polak: Het Joodsch in Nederland. Tweede druk. 1915) p. 30

2) (1926) (inf.) korte, aarden Goudse pijp.

• Talrijker nog dan de spreekwijzen, welke met het Jodendom in verband stonden, waren de woorden of woordverbindingen op Joden betrekking hebbende. Het woord Jood zelf, afgeleid van het Latijnsche Judaeus, had het diminutief Joodje in de beteekenis van een kort aarden Goudsche pijp. In de boeventaal heette een Jood pakslinger of pichem, terwijl de meervoudsvorm ,,Joden" gebruikt werd in den zin van sjacheren; b.v.: wat heb jelui weer te Joden! 2) Portugeesche Joden werden oudtijds aangeduid als „Poortegysen". (De vrijdagavond; joodsch weekblad, 05/02/1926)