Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2020

hompie

betekenis & definitie

1) (1924) (inf.) liefkozende benaming, meestal voor een klein kind. Ook als aanspreekvorm voor een klein persoon. Van hompie of hompje (klein stuk) brood of worst.

Deur netarisse en diergelijke... mit akte en pampiere... Se kanne d'r eige feur mijn lefedig ophange,... maar ik deug toch nie... Wullie soort half-fokse, motte toch na beneje... wâ jíj Hompie?... Wâ jíj Soeproofer? (Israël Querido: De Jordaan. Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Daar lagen die vijf kindertjes op de grond te slapen. Het was wel een ontroerend gezicht, hoor, Cor, die hompies. (Marcus Heeresma: Waarde Landgenoten. 1983)
• O wat een engel, wat een hompie, wat een schat. (H.P. de Boer: We hebben een zoontje. 1990)
• De draagzak, waar Willem-Alexander afgelopen woensdag zijn dochter in mishandelde, schijnt een kangoeroe te heten. Wat bungelde dat hompie er treurig bij. Je zag aan die martelzak dat hij zo uit de verpakking kwam. (Youp van 't Hek in NRC Handelsblad, 07/02/2004)
• Nu even niet, hompie. (Renate Dorrestein: Echt sexy. 2007)

2) (1958) (Den Haag) scheldw. voor een homoseksueel.

• hompie, Haagse term van niet-homo's om flikker mee aan te duiden. Wij hadden één trekker, dat was een jongen die ergens alleen ging staan of die heen en weer liep met mooie kleren aan. Dan wachtte die trekker tot er een hompie naar hem toe kwam. Die kerels staan daar altijd. (Vriendschap, maart 1958:43). (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Hompie: Haagse term van hetero's om homoseksuelen mee aan te duiden (www.gaysite.nl)