Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

deur

betekenis & definitie

1) (1990+) (vastgoedsector) huis: '500 deurtjes doen' (500 woningen kopen of laten bouwen).

• (Pieter Kort: Bisnis Babbel. 1996)

2) (1984) (jeugd) onhandig persoon.

• Deur, onbenullig persoon. (Kristiaan Laps: Nationaal Scheldwoordenboek. 1984)
• Deur, Onhandig persoon: Zijn brommer is altijd stuk. Dat kun je ook verwachten bij zo’n deur. (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, Bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Deur, onhandig iemand: moet je die klojo bezig zien, wat een deur zeg! (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• (Marnix en Marjan van Lichtenvoorde: Nieuwe woorden van de jaren negentig. 1993)

3) (17e eeuw) (sch.) vrouwelijk geslachtsdeel. Zie ook: deurklopper*.

• In het zeventiende-eeuwse Nederlandse erotische taalgebruik komt bovendien een gelijkaardig begrippencomplex voor: "deur" (vrouwelijk geslachtsdeel), "slot" (vagina), "sleutel" (penis) en "voor de deur kloppen" (coïre)… (de Nieuwe Taalgids. Volume 85. 1993)