Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-08-2021

echt

betekenis & definitie

(1907, vero.) (jeugd) leuk, puik, tof. In Scheveningen ook: gezellig.

• 'Nou maar,' sprak hij, 'ik vind het wel 'echt', hoor. (Chr. van Abkoude: Bob-zonder-zorg. 1907)
• Onder de Amsterdamsche straatjeugd zijn een aantal Bargoensche termen in omloop, veelal van Joodschen oorsprong, b.v. emmes (immes): wat goed is in zijn soort, fijn; het jongedames-woord hiervoor is "leuk", ongeveer hetzelfde als tof en "echt", met eveneens zeer algemeene beteekenis: is 't echt waar? ben je d'r echt (heusch) geweest? Wat is dat een echte (plezierige) tuin! Hè, da's echt! (dat verdien je), als iemand zich door eigen schuld tot vreugde van zijn makkers, iets onaangenaams op den hals haalt, waarvoor men ook hoort: da's goeie! (de Groene Amsterdammer, 02/08/1914)
• Eddy herinnerde zich dat nog als den dag van gisteren. Nu lachten zij er dikwijls om, Tony, Kees, Eddy en de andere kornuiten, om dat kinderachtige gedoe en toch... wat hadden zij het in dien tijd ‘fijn en echt’ gevonden. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• Echt, gezellig, leuk. Ik 'eb met-te soos weg'eweest, 't was 'n echt dagje, 'oor: ik ben met de (ouderen)soos op stap geweest, het was een gezellige dag, hoor! Opvallend is het gebruik van het verkl.w. dagje: daaruit spreekt een gevoel van genoegen over de dag zoals deze werd beleefd. (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)