Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2020

hengel

betekenis & definitie

1) (1966) (sch.) mannelijk lid. Geeft vaak aanleiding tot allerlei dubbelzinnigheden.

• Als je weer 's in de kont van je baas mag kruipen vergeet dan niet je hengel in te schuiven. (Rinus Ferdinandusse: Naakt over de schutting. 1966)
• Het heet er Buiksloot
Met een weinig moerassen
En je moet, als je klaar bent,
Je hengel afwassen. (Constant heeft een hobbelpaard. 350 ongecensureerde kinder- en volksversjes. 1987)
• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

2) (1932) (televisie) verplaatsbaar statief waarbij de stand van de microfoon flexibel geregeld kan worden. Ook wel boom genoemd. Zie ook: hengelen*.

• De microfoon op een lang en hoog voetstuk doet iemand denken aan een hengel. In werkelijkheid ontbreekt dan ook de verraderlijke angel niet. (De indische courant, 30/01/1932)
• Gespannen kijkt de floormanager toe, hoe de situatie daar voor hem zich ontwikkelt. Een jonge man hanteert met soepele bewegingen de verplaatsbare microfoon, die aan een soort hengel is bevestigd. Overal waar de acteurs gaan, worden zij gevolgd door het hypergevoelige instrument. (Overijsselsch dagblad, 12/11/1955)
• De man met de enorme hengel, waaraan een microfoon is bevestigd, had het gisteravond bijzonder druk. De getuigen. die voor de balie gehoord werden, stonden allemaal vrij rustig behalve de psychiater, die steeds maar wegliep. De hengel volgde hem nauwgezet, waarbij enkele malen het gevaar ontstond dat een camera in de knel kwam. (De Volkskrant, 11/06/1964)