Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-02-2020

angel

betekenis & definitie

(1972) (euf.) mannelijk lid.Vnl. homotaal en wellicht populair gemaakt door Gerard Reve. Slechts enkele van de talrijke syn.: aanhangsel*; alaam*; beitel*; bout*; drilboor*; gerief*; houweel*; paal*; puddingbuks*.

• Hij was erg mooi, Van der Decken, de jonge kapitein, zoals hij daar op zijn knieën lag en zijn donkere, geheime angel beroerde. (Gerard Reve: De taal der liefde. 1972)
• Zou je voor me sterven? Als je wist dat je stierf als je je angel in me stak, zou je het dan doen? Ja? (Kristien Hemmerechts: Kerst en andere liefdesverhalen. 1992)
• De kleine, harde angel schuurde op en neer over zijn buik en onder water streek zijn eigen halfstijve leuter langs de smeuïge rozet. (Eric Kollen: Tinkel-bells uit Amsterdam. 2016)