was oudtijds de monopolistische bevoegdheid tot het exploiteren van de windkracht, uitgeoefend door de landsheer, ofwel krachtens machtiging door de landsheer (bij belening bijv.), door de ambachtsheer of het locale gezag over enig bepaald gebied. Het windrecht nam dan de vorm aan van de verplichting der inwoners, zich uitsluitend van de banmolen of dwangmolen te bedienen; en waar molenindustrie zich ontwikkelde, zoals in de Zaanstreek, moesten de molenbouwers zich „windbrieven” verwerven (tegen betaling uiteraard).
Dit windrecht is door de omwenteling van 1795 vervallen.Thans noemt men in het burgerlijk recht windrecht een servituut of erfdienstbaarheid, ten behoeve van een windmolen (heersend erf) gevestigd op nabijgelegen percelen (lijdende erven), waardoor op deze laatste erven óf in het geheel niet, óf niet dan tot zekere hoogte gebouwd en geplant mag worden.
Publiekrechtelijk is windrecht de verplichting, opgelegd bij provinciale verordening of waterschapskeur, krachtens welke binnen zekere kring rondom windwatermolens niet of niet dan tot zekere hoogte gebouwd en geplant mag worden. Hiervan is vrijstelling mogelijk, die echter niet dan onder voorwaarden verleend wordt.