(zie de kaart bij India), gebied in het Z. van Azië, vormt een onregelmatige vierhoek, die door het Himalaja-gebergte in het N., de Indus en Arabische Zee in het W., de Golf van Bengalen en de Brahmapoetra in het O. wordt begrensd. De totale oppervlakte bedraagt ca 3,6 millioen km2.
Voor-Indië is staatkundig verdeeld over de republiek India, de Britse dominions Ceylon en Pakistan, het koninkrijk Nepal en enkele Franse en Portugese bezittingen aan de kust.Bodemgesteldheid
Verreweg het grootste en geologisch en geomorphologisch het meest belangwekkende deel van Voor-Indië wordt ingenomen door het Britse dominion India. Voor-Indië is te verdelen in twee van elkaar te onderscheiden gebieden:
1. de vlakten van de Ganges- en Indusdelta en de Tharr of Indische woestijn, in het N. afgesloten door de ketens van de Himalaja;
2. het hoogland van Dekan, dat samenvalt met het schiereiland. De gehele noordgrens van India wordt gevormd door de ca 2400 km lange ketens van de Himalaja. In het begin van het tertiair werd de Indo-Gangesvlakte ingenomen door een zeearm, die zich geleidelijk heeft gevuld met puin, dat door rivieren uit het Himalaja-gebergte werd meegevoerd. Dit sedimentatieproces zet zich tot in de huidige tijd voort. Vooral in het O. van de delta bestaat de bodem uit alluviale sedimenten, die zeer vruchtbaar zijn en oorzaak zijn van de zeer dichte bevolking in dit gebied. De alluviale formaties in de Ganges-vlakte worden geschat hier en daar een dikte te hebben van 12 000 m. Men onderscheidt hier de oudere afzettingen of bangar, bestaande uit harde, leemhoudende zanden en vooral voorkomende in het Gangesgebied, en de jongere afzettingen of kankars, bestaande uit kalkhoudende lagen, welke meer voorkomen in de dalen van Brahmapoetra en Indus. De jongste alluviale sedimenten bestaan uit fijne zanden, soms leemhoudend, de khadar. De uitgestrekte delta’s vertonen nauwelijks een enkele heuvel. Door het geringe reliëf stromen de rivieren zeer langzaam en vertonen talrijke meanders. Doordat zij ontspringen in de Himalaja zijn zij voor haar watervoorziening niet afhankelijk van de natte moesson en hebben het gehele jaar door voldoende water, hetgeen van groot belang is voor de irrigatie. Enkele meanders zijn afgesneden en vormen ongezonde moerassige stroken, die zo nu en dan overstroomd worden. Het gebied ten O. van de Indus wordt ingenomen door een zandvlakte, met een woestijnkarakter, de Tharr. Volgens sommigen zou men hier te doen hebben met mariene zanden, volgens anderen met fluviatiele zanden, hetgeen vrij zeker het geval is met Rann in het W. Andere delen zijn waarschijnlijk van aeolische oorsprong. De duinen in deze woestijn hebben deels een N.W.-Z.O.-, deels een Z.W.-N.O.richting, maar in beide gevallen steil afhellend naar het N.O. De zuidrand van de Tharr is laag, moerassig en sterk zouthoudend. Tijdens de Z.W.-moesson wordt dit gebied, evenals de Indusdelta, herhaaldelijk overstroomd. Het plateau, dat het eigenlijke schiereiland vormt, is een deel van het oorspronkelijke subcontinent Gondwana en bestaat uit archaïsche gesteenten (kwarts, gneisen, etc.), geplooid in het praecambrium en vervolgens tot een schiervlakte gedenudeerd. Deze gesteenten zijn ten dele bedekt door vulkanische gesteenten, die in de krijtperiode ontstonden en uit bazalten (zgn. traps) bestaan. Door rijzing in latere tijden, vooral van het middengedeelte, is het karakter van een tafellandschap enigszins verdwenen en ontstonden sterk gedenudeerde rondkoppen, waar rivieren diepe dalen in hebben geërodeerd. De dalen van Narbada en Son verdelen het schiereiland in een N. en een Z.deel. In het noordelijk deel onderscheiden we twee berggroepen: het Arawalligebergte in het N.W., dat bestaat uit praecambrische kwartsen, gneisen en granieten (Aboe, 1722 m) en, meer naar het O., het Malva-plateau (vnl. bazalten) met het Vindhya-gebergte als Zuidrand. Dit laatste gebergte zet zich naar het O. voort in de uit harde zanden bestaande Bhanrer- en Kaïmoerbergen (ca 740 m), welke de massieven van Boendelchand en Sjota Nagpoer van elkaar scheiden en naar het Z. steil afhellen. Al deze oude berggroepen zijn in de loop der tijden door denudatie tot pénéplaines geworden. Het zuidelijk deel van het plateau wordt ingenomen door het plateau van Dekan met aan de randen de hogere berggroepen West- en Oost-Ghats. Deze hoogvlakten worden tot de oudste van India gerekend. In de periode, dat de streek ten Z. van de Himalaja nog door de zee overstroomd was (van Palaeozoïcum tot Eoceen), waren hier reeds kristallijne formaties uit het Praecambrium. De West-Ghats, in het N. uit bazalten en in het Z. uit gneis bestaande, hellen langzaam naar het O. af en reiken in de Saler tot 1603 m. De West-Ghats zetten zich in het Z. voort in de Nilgiri-bergen, een gneismassief, dat in meer recente tijden is opgeheven tot 2670 m in de Dodabetta. Ook de Oost-Ghats, die geologisch hetzelfde beeld vertonen als de West-Ghats, zetten zich in het Z. ten slotte voort in het Nilgiri-gebergte. Langs de kust liggen alluviale, meestal mariene en fluviatiele formaties. Van de rivieren noemen we als de voornaamste in het N. de Ganges, met Brahmapoetra en de Indus met Satledsj. Deze ontspringen alle in het N. van het Himalajagebergte, breken vervolgens in nauwe dalen door deze bergen en stromen ten slotte in de grote laagvlakten van het N. naar zee, hierbij brede delta’s met talrijke armen vormend (vooral de Ganges). Alle andere rivieren ontspringen op de Hooglanden van Dekan zelf. In de Arabische Zee monden de Sabarmati, de Mahi, de Narbada, de Tapti en enkele kortere, woeste en uit de West-Ghats komende rivieren uit. In de Golf van Bengalen monden meerdere rivieren uit, waarvan de Mahanadi, de Godavari en de Kaweri de langste zijn. Ook deze rivieren hebben aan hun mond delta’s gevormd. Alleen de Ganges, de Brahmapoetra en de Indus zijn voor de scheepvaart (en ook voor irrigatie) van groot belang.
Klimaat
Voor-Indië strekt zich uit van de tropische zone tot in de gematigde zone en is in het algemeen een van de warmste landen ter wereld. De hoge bergen in het N. hebben een matigende invloed op het klimaat, terwijl de schiereilandvorm van de zuidpunt de invloed van de zee op het klimaat bevordert. De hoogste temperaturen komen in het woestijngebied van het N.W. voor (tot 43 gr. C.), maar de gem. hoogste temp. treft men in het Z. aan. Te Madras is de gem. jaartemp. 27,9 gr. C., te Lahore (in de laagvlakte vóór de Himalaja en ver van zee) zelfs 34,9 gr.
G. Overigens is er sterke invloed van de moessons. Men onderscheidt drie jaargetijden, een koele periode, van Oct. tot Mrt, een warme van Apr. tot aan de regentijd en een regenperiode, waarvan begin, duur en einde verschillend zijn. De meeste regen valt in de dalen, die voor de Z. W.-moesson toegankelijk zijn, vooral van de West-Ghats en de Himalaja. Verder ontvangen de hellingen van de bergen veel stijgingsregen, bijv. de Z.W.-moesson op de westelijke hellingen van de West-Ghats.
Te Tsjerrapoendji, dat in Assam tegen een berghelling ligt, is de regenval per jaar de grootste ter wereld, nl. 12 530 mm. In het vlakke Indusgebied, vooral in de Indische woestijn of Tharr, brengt de Z.W.-moesson evenwel slechts weinig neerslag. Ook achter de regenvanger West-Ghats, dus op het plateau van Dekan, valt dikwijls onvoldoende regen. Het uitblijven van de regen heeft, vooral in dit gebied, de verschrikkelijke hongersnoden tengevolge. Tijdens de kenteringen richten cyclonen soms grote verwoestingen aan. De maanden Oct. en Nov., dus vlak na de regenperiode, vormen een ongezonde periode, waarin malaria en andere tropische ziekten veelvuldig voorkomen.
Plantenkleed.
Het noordwestelijke gedeelte, doorstroomd door de Indus, is een voortzetting van de Egyptisch-Arabische woestijn, ongeschikt voor landbouw, tenzij irrigatie mogelijk is, en met een armelijke vegetatie uit Acacia arabica, Populus euphratica, Tamarix en wilde vijgen langs de rivieren, voorts Capparis aphylla, Zjzyphus en heesterachtige Leguminosen. De oorspronkelijke vegetatie van de grote alluviale vlakten van Pendsjaab en Bengalen is sinds lang verdwenen door de intensieve cultuur van een dichte bevolking. Bosresten vindt men er slechts op ontoegankelijke plaatsen. Het oostelijke gedeelte van de grote Ganges-vlakte, zeer regenrijk en fertiel, is overdekt met cultures van rijst, tropische vruchten als banaan, mangga en papaja, katoen, jute, slaapbol, en alom ziet men betelpalm, cocospalm, palmyrapalm, pandanen, bamboesoorten, Ficus bengalensis en religiosa enz. aangeplant. De delta van de Ganges is grotendeels een zoetwatermoeras met vochtig bos, waarin vele palmen, aan de zeezijde begrensd door een rijk mangrove -bos met vooral Rhizophora mueronata en verder soorten van Bruguiera, Avicennia, Sonneratia, Carapa, Acanthus en de Nipah-pahn. Ten N. van Calcutta wordt de Ganges-vlakte droger en nog noordelijker bereikt men een gordel van struiken en kleine bomen, vooral soorten van Acacia, Dalbergia en Sterculia, aan de voet van de Himalaja. Het bos op de hellingen hier draagt merkwaardigerwijze (want men is reeds ver buiten de tropen) tot ca 900 m tropisch karakter, dit dank zij de rijke neerslag en het gelijkmatige klimaat. Belangrijke bomen zijn de Dipterocarpaceeën Shorea robusta, Cedrela Toona, de Theacee Gordonia Wallichii en soorten van Ficus en Terminalia. Zij worden vergezeld door boomvarens (Alsophila), palmen, pandanen met tot 3 m lange bladen, bananen, tot 30 m hoge bamboesoorten, grote aronskelken enz. en talrijk zijn de epiphyten (varens, Orchideeën) en lianen (soorten van rotangpalm, Araceeën, Piper, Vitis, Leguminosen-geslachten als Mucuna, Pueraria, Bauhinia en Entada, Ipomoea en Bignonia). Boven 900 m komen steeds meer soorten van een gematigd klimaat in, en van 1200 tot 2100 m heeft de flora veel gemeen met die van gematigd Eurazië.
Iets dergelijks ziet men in het N.O. in het zeer regenrijke Assam. Het tropische gedeelte van Voor-Indië draagt slechts weinig tropisch oerwoud. Het grote centrale plateau van Dekan is daarvoor te droog en heeft slechts een vegetatie van doornstruiken. Langs de gehele Westkust intussen van Bombay zuidwaarts vindt men een tropisch bos als aan de voet van de Himalaja, zulks als gevolg van de regens van de Z.W.-moesson in de zomer. Veel Maleise soorten ontbreken er echter in, waarvoor Afrikaanse typen in de plaats kwamen. Meer zuidwaarts en naar het drogere binnenland toe staan vele bomen in het droge seizoen bladloos, zo de teakboom (Tectona grandis). Ook langs de oostkust van het schiereiland vindt men dank zij de regens van de N.O.-moesson bos, maar minder weelderig dan dat van de westkust, met soorten van Flacourtia, Pterospermum, Erythroxylon, Carissa, Ehretia. Plaatselijk wordt het echter toch echt altijd groen bos, zo in Madras, waar men weer rijke cultures aantreft van rijst, gierst, katoen en tabak. Merkwaardig van de Nilgiri-bergen in het uiterste Z. is, dat men daar in de hoogte weer dezelfde noordelijke geslachten aantreft als in de oostelijke Himalaja, bijv. Rubus, Viburnum, Rhamnus, Hypericum, vaak zelfs dezelfde soorten.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Dierenwereld
Apen zijn vertegenwoordigd door makaken en slankapen. De halfaap Loris lydekkerianus leeft in Zuid-Indië en Ceylon. De leeuw komt tegenwoordig alleen in het woud Gir op het Kathiawar-schiereiland voor. De tijger heeft er een grote spreiding, maar ontbreekt op Ceylon, waar echter wel panters worden gevonden, die ook op het vasteland voorkomen. De jakhals is zeer algemeen. Onder de knaagdieren neemt de gestreepte eekhoorn (Funambulus) een in het oog vallende plaats in.
In het N. deel komen verschillende soorten wilde schapen voor. De „Tahr”, een wilde geit, leeft in de wouden langs de Z. hellingen van de Himalaja maar ook in de Western Ghats. Algemeen (behalve langs de kust van Malabar) is de Indische antiloop (A. cervicapra). Verscheidene hertensoorten, zoals axis-hert, barasinga-hert en de kleine muntjacs, zijn in Voor-Indië verspreid. Drie soorten neushoorns kwamen vroeger in Voor-Indië voor, maar zijn nu aldaar geheel of bijna uitgestorven. De Indische olifant wordt in Mysore gevonden.
Schubdieren zijn door drie soorten vertegenwoordigd. In de Ganges leeft een zoetwaterdolfijn. De vogelfauna is rijk. Een kraaisoort, wouwen en gieren vindt men tot in de steden. Scharrelaars en bijeneter zijn algemeen. Ook de Indische hop is plaatselijk algemeen.
Wilde hoenders en pauwen komen in bijna geheel Voor-Indië voor. Van de drie krokodillen-soorten is de gaviaal de meest typische. Hagedissen zijn talrijk. Een kameleon komt in Zuid-Indië en Ceylon voor. Slangen zijn talrijk, waaronder de vergiftige „krait” en „cobra” en de zeer gevreesde adder van Russell of „daboia”. In de rivieren leven talrijke karperachtigen, meervallen, labyrinthvissen en tapirvissen.
PROF. DR L. F. DE BEAUFORT
Geschiedenis
De oudste geschiedenis van Voor-Indië is zeer onzeker. Omstreeks 3000 v. Chr. veroverde een tak van de Indogermaanse stam, die uit het N.W. kwam, het gebied van de Indus en ontleende daaraan de naam Indiërs.
Dezen trokken in de 14de eeuw v. Chr. naar het O. en veroverden het Gangesgebied, met welks inwoners zij ook later veel strijd moesten voeren. Langzamerhand kreeg de stand der priesters of Brahmanen grote invloed op het volk, waardoor de krijgshaftige geest verloren ging en het land in een aantal staten uiteenviel. In de 6de eeuw veroorzaakte het Boeddhisme een levendige beweging .Deze leer moest ten slotte onderdoen voor het Brahmanisme. In 517 v. Chr. veroverde Darius I van Perzië een deel van het Indusgebied.
Alexander de Grote bevoer de Indus tot aan zijn monding, veroverde dit land en liet er Macedonische troepen achter. Deze werden verdreven door koning Tsjandragoepta (316-296), die bijna het gehele N. van Indië verenigde. In de laatste eeuw v. Chr. maakten Skythische volkeren zich van de Pendsjaab meester. Noodlottig voor Indië was het optreden van de Islam, waardoor van de 10de eeuw af een reeks veroveraars het land binnendrong, die de ontwikkeling der eigenaardige Indische cultuur belemmerden, de onafhankelijkheid der noordelijke staten vernietigden en vreemde godsdienstige, staatkundige en sociale elementen invoerden. Alleen in het zuidelijke Dekan hielden zich onafhankelijke Indische dynastieën staande.
Omstreeks 1000 stichtte Mahmoed van Ghasni een groot rijk; zijn opvolgers regeerden tot 1183, daarop volgden eerst de Ghoriden, later verschillende Afghanische veroveraars, totdat Timoer in 1398 een groot deel van Indië bemachtigde. Een van zijn nakomelingen, Baboer, stichtte in 1526 het rijk van de Grootmogol.
De ontdekking van de zeeweg naar Indië door Vasco da Gama (1498) bracht de Europeanen in nadere aanraking met dit land. Eerst waren het de Portugezen, die de handel met Indië beheersten; in het begin van de 17de eeuw traden de Nederlanders in hun plaats. Zij hadden echter de grootste invloed op de eilanden, terwijl de Engelsen weldra op het vasteland vaste voet kregen. De Engelse Oost-Indische Compagnie oefende van 1624 af ook staatkundige macht uit. Ook de Franse Oost-Indische Compagnie ontwikkelde zich snel en verwierf Pondichéry en Ghandernagor in Bengalen en tijdelijk ook Madras. Het Rijk van de Grootmogol was steeds meer achteruitgegaan, onderscheiden staten hadden zich onafhankelijk gemaakt.
Engeland wist door verschillende veroveringen onder Lord Clive zijn gebied steeds meer uit te breiden. Na de overwinning by Plassey (i757) op de nabob Soeradsj eddaulah verwierf het de eerste territoriale rechten in Bengalen. Daarna dwong Clive de Franse generaal Lally Tollendal terug te trekken. Bij de Vrede van Parijs (1763) ontving wel is waar Frankrijk Pondichéry en Ghandernagor terug, doch in 1770 werd de Franse Oost-Indische Compagnie ontbonden, waardoor de Fransen hun invloed in Indië verloren. In 1784 werd een Raad van Toezicht (Board of Gontrol) aangesteld, waarvan de president een verantwoordelijk minister was. De eerste gouverneur-generaal was Warren Hastings (1773-1785), die het gebied uitbreidde, het bestuur organiseerde, doch de bevolking onderdrukte.
Ook zijn opvolgers vergrootten Engelands macht. Onder Lord Auckland (1836-1842) nam de met afwisselend geluk gevoerde oorlog met Afghanistan een aan vang, onder lord Ellenborough (1842-1844) werden o.a. Sindh en in 1849 het rijk der Sikhs veroverd.
Deze veroveringen en de plotselinge hervormingen, die Lord Dalhousie (1848-1856) wilde invoeren, wekten grote verbittering, die onder zijn opvolger viscount Canning (1856-1862) tot een uitbarsting kwam, de zgn. Sepoy-opstand. Te Mirat bij Delhi brak 10 Mei 1857 een oproer uit. De beslissing van de opstand hing af van het bezit van Delhi. Dit werd door de Engelsen belegerd en na een bloedige bestorming ingenomen. Daarna werd Hindoestan langzamerhand onderworpen en aan de schijnbare heerschappij van de Grootmogol een einde gemaakt.
Het bestuur van Indië werd nu bij de wet van 2 Aug. 1858 aan de Engelse kroon overgedragen, terwijl de Oost-Indische Compagnie werd opgeheven. De gouverneur-generaal kreeg de titel van Onderkoning. Bij een wet van 20 Apr. 1876 nam koningin Victoria de titel van Empress of India (Kaiser-i-Hind) aan en 1 Jan. 1877 proclameerde Lord Lytton te Delhi de oprichting van het keizerrijk Indië. In binnenlandse aangelegenheden kreeg dit een grote mate van zelfstandigheid.
In de tweede helft van de 19de eeuw ontwaakte het politieke bewustzijn onder de ontwikkelde Indiërs. Een van de eerste figuren, die naar nationale onafhankelijkheid streefden, was de Rooms Katholieke sannyasin Upadhyaya. Na hem kwamen Gokhale en Tila, van wie de eerste de gematigde, de tweede de meer radicale richting vertegenwoordigde. In 1885 werd het eerste nationale congres bijeengeroepen. Aanvankelijk ging dit lichaam zeer gematigd te werk, doch onder invloed van de Mohammedanen ontwikkelde het zich op den duur in meer extremistische richting, vooral na 1892. In 1896 werd een campagne tot het weigeren van belasting betalen georganiseerd onder de boeren in Dekan.
Een scherp conflict tussen het Britse bestuur en de Indische bevolking brak uit, toen de Onderkoning Lord Curzon in 1905 Bengalen in twee provincies verdeelde. In 1909 bracht Lord Minto als Onderkoning een bestuurshervorming tot stand, waarbij een soort Indisch parlement in het leven werd geroepen. Dit bracht de opgezweepte stemming evenwel slechts weinig tot rust. Men besloot nu, de verdeling van Bengalen weer ongedaan te maken en tevens werd de zetel van de regering van Calcutta overgebracht naar Delhi, de oude residentie der Groot-Mogols.
Gedurende Wereldoorlog I ontving Groot-Brittannië van zijn Indisch rijk krachtige steun in geld en manschappen. Dit vond zijn oorzaak in de verwachting van de leiders der Indische nationale beweging, dat India na het beëindigen van de oorlog de dominion-status zou krijgen. Toen dit niet geschiedde, volgde een heftige opleving van de nationalistische oppositie. De regering trachtte deze te onderdrukken door speciale maatregelen (Rowlatt Act, 1919), die echter een storm van verontwaardiging ontketenden. In de Pendsjaab kwam het volk op vele plaatsen in opstand, hetgeen leidde tot een heftig bloedbad in Amritsar (1919), aangericht door de troepen van generaal Dy er.
Als leider van de Indische nationale beweging trad in die jaren naar voren Gandhi. Deze streefde er naar, op geweldloze wijze, door „burgerlijke ongehoorzaamheid”, het Britse gezag te bestrijden. Zijn eerste campagne begon in 1920, met medewerking van de Mohammedanen. In 1930 organiseerde hij opnieuw een grote ongehoorzaamheidsbeweging, waarbij hij het zoutmonopolie der Regering poogde te breken. Deze „opstand”, waarbij de Indiërs zich in het algemeen streng hielden aan de regels der geweldloosheid, werd krachtdadig onderdrukt. In 1930 publiceerde Sir John Simon het rapport van het door de Simoncommission in 1928 gehouden onderzoek.
Hierin kwam hij op voor verlening van zelfbestuur. Ook de Onderkoning, Lord Irwin, adviseerde in deze zin. Nog in 1930 vond te Londen de eerste Ronde Tafel-Conferentie plaats, die echter door de meer extreme elementen in India werd geboycot. Aan een volgende conferentie nam Gandhi echter deel als vertegenwoordiger der Congres-partij (1932).
Het resultaat van de Ronde Tafel-Conferenties was de Government of India Act van 1935, waarin een federatief India met een grote mate van zelfbestuur voor de provincies werd ingesteld. Sedertdien heerste er een relatieve kalmte, ofschoon noch het Congres onder Jawaharlal Nehroe noch de Moslim-Liga onder Mohammed Ali Jinnah volledig tevreden gesteld waren. Beiden wensten een volkomen onafhankelijk India, maar terwijl het Congres de eenheid van het land wilde behouden, met de Mohammedanen als minderheid, streefde de Moslim-Liga een tweeledige staat na, die alleen de rechten der Mohammedanen zou kunnen waarborgen. Daarnaast stonden de 512 vorsten, slechts bedacht op het behoud van hun rechten, voor wie de bestendiging van de bestaande toestand het hoogste doel was.
De dag nadat Groot-Brittannië de oorlog had verklaard aan het Duitse Rijk (3 Sept. 1939), verklaarde de Onderkoning, Lord Linlithgow, ook India in staat van oorlog. Dit lokte veel critiek uit. Gandhi bleef de geweldloosheid prediken; Nehroe en anderen wensten Engeland te helpen onder voorwaarde van een politiek accoord. Het Britse antwoord op deze eis werd door het Congres niet aanvaard en Gandhi kreeg opnieuw de leiding in handen. De jaren 1940 en 1941 brachten India een industriële opbloei, tot de oorlog met Japan (Dec. 1941) een nieuwe, meer acute phase in de politieke strijd inluidde, De zware nederlagen, die de Geallieerden in het Verre Oosten leden, vooral de val van Singapore en de kritieke toestand in Birma, verwekten in India grote beroering. Gandhi bleef voorstander van geweldloosheid, terwijl Nehroe Engeland wilde helpen in ruil voor onafhankelijkheid.
Een andere leider, Soebhas Chandra Bose, week uit naar Japan, vormde een „voorlopige regering van India” en stichtte een vrij Indisch leger, dat aan de zijde van de vijand streed. In Mrt 1942 kwam Sir Stafford Cripps naar India met voorstellen, die o.a. de stichting van een onafhankelijke Indische Unie en het opstellen van een nieuwe grondwet behelsden. In Juni 1943 begon Gandhi een heftige „Verlaat Indië-actie”, die tot zijn arrestatie en die van vele anderen leidde. Na Wereldoorlog II kwam de Congrespartij versterkt uit de verkiezingen te voorschijn en op verzoek van de Onderkoning Lord Wavell vormde Nehroe in Sept. 1946 een interim-regering. De verdeeldheid tussen de Congres-Partij en de Moslim-Liga maakte echter de vorming van één onafhankelijke Indische staat onmogelijk. Ten slotte wist Wavell’s opvolger, Lord Mountbatten, na talloze besprekingen de verdeling van Indië in twee staten, India en Pakistan, te doen aanvaarden. Op 15 Aug. 1947 werd de Indian Independence Act van kracht, waarmede een eind was gekomen aan het Brits-Indische rijk. z verder India en Pakistan.
Lit.: H. Risley, The People of India (London 1915); E. T. Dalton, Descriptive Ethnology of Bengal (Calcutta 1872); W. Crooke, Natives of Northern India (London 1907); Idem, The North-Western Provinces of India (London 1897); Journal of the Asiatic Society of Bengal; Bulletins of the Madras Government Museum; E. Thurston, Ethnographic Notes in Southern India (Madras 1906); V.
A. Smith, The Oxford History of India (4de dr., Oxford 1925); The Cambridge History of India (6 dln, Cambridge 1922-1930); H. Raychaudhuri, Political History of Ancient India (Calcutta 1923); Sir G. W. Forrest, History of the Indian Mutiny (3 dln, London 1904); A. P.
Das Gupta, The Central Authority in British India (Calcutta 1931); Sir S. N. Banerjea, A Nation in Making (London 1925); J. Coat man, India. The Road to Self-Government (London 1942); Idem, Indian Politics (London 1943); Idem, The Indian Problem 18331935 (London 1943); Idem, The Future of India (London 1944); K. J.
Shridharabi, War without Violence (New York 1939); A. R. Desai, Social Background of Indian Nationalism (Bombay 1949); J Nehru, Independence and after (Speeches 1946-1949) (Delhi 1949); P.N. Murty en K.V. Padmanabhan, The Constitution of the Dominion of India (Delhi 1947)