is de zijde, die wordt verkregen van de in O. en Z.O.-Azië in het wild levende en zich met eikenbladeren voedende zijderups: Antheraea yamarmi (Japan), Antheraea perny (China) en Antheraea mylitta (India). De gele tot vaalbruine cocons zijn groter dan die van de Bombyx mori (z zijde) ; de, evenals die van laatstgenoemde, uit twee elementairdraden bestaande cocondraden zijn dikker, stugger en ongelijkmatiger en laten zich vrij moeilijk afhaspelen.
Bovendien bevat wilde zijde onregelmatig verdeelde zijdelijm, die zich moeilijk laat verwijderen, hetgeen vooral voor het verven een bezwaar is. De bekende weefsels uit tussahzijde, zoals tussor, shantung en honan treft men dan ook veelal in hun natuurlijke kleur aan.Lit.: R. O. Herzog, Technologie d. Textilfasern VI. Bd., I. Tl, Die Seidenspinner (Berlin 1938); Idem, VI. Bd., 2. Tl. Technologie u. Wirtsch. d. Seide (Berlin 1929).