Fries geleerde (Leeuwarden 1675 - 8 Jan. 1703), studeerde te Franeker in de letteren en in de rechten en verwierf in 1697 de doctorale titel, nadat hij kort tevoren benoemd was tot bibliothecaris. Hij schreef verschillende werken op het gebied der geschiedenis en der klassieke philologie.
Bibl.: Animadversiones philologicae in antiquam inscriptionem Graecam Smymae repertam (3de dr., 1704); Conjectanea in monumentum Heriae Thisbes Monodiariae etc. (1704); Dissertatio philologica de mysteriis Deorum Cabirorum (2de dr., 1703); De Saliis Martis sacerdotibus apud Romanos (1704); Tijd-Tresoor van Kerken Wereld-Historie (1689). Uitg. van Simon Abes Gabbema: Verhaal van de stad Leeuwaerden (1701); Nederlandse Watervloeden (1703 en 1769).