(Crustacea decapoda), een tot de Eucarida (z Mysidacea) behorende orde der Malacostraca. Zij zijn gekenmerkt doordat van de 8 paar borststukpoten de voorste 3 paar (maxillipeden) als kaakpoten in dienst treden van de voedselopneming, terwijl de overige 5 paar looppoten (pereiopoden) zijn zonder exopood (z schaaldieren).
Van deze 5 paar eindigt althans het iste paar (chelipeden) in een schaar, doordat het voorlaatste pootlid een uitsteeksel (onbeweeglijke vinger) vormt, met welks basis het eindlid beweeglijk verbonden is, zodat eigenlijk een tang gevormd wordt (zie afb.). Er zijn 6 paar achterlijfspoten; het laatste paar (uropoden) is bij de zwemmende vormen sterk vergroot. De achterlijfspoten van het wijfje dragen de dooierrijke eieren tot de larven uitkomen. De poten van het borststuk dragen de kieuwen, die niet van buiten zichtbaar zijn, maar bedekt worden door de zijdelingse delen van de carapax (z schaaldieren), waarvan het mediane (middelste) deel met de rugzijde van het borststuk vergroeit. Alle 8 borststuksegmenten zijn met de kop tot een kopborststuk vergroeid. Dit draagt in het midden van zijn voorrand een groter of kleiner, naar voren gericht uitsteeksel, het rostrum, dat soms een gezaagde boven- en onderrand hezit. Men onderscheidt 2 onderorden: Natantia en Reptantia.De Natantia (zwemmers) zijn garnaalachtige vormen met zijdelings samengedrukt lichaam. Het achterlijf is meestal duidelijk geknikt tussen het 3de en 4de segment. Hun achterlijfspoten (pleopoden) zijn zwempoten.
Hiertoe behoort allereerst de gewone garnaal, Crangon crangon, die overal langs de kusten van de Noordatlantische oceaan verbreid is en in zout en brakwater voorkomt, aan de Nederlandse kust in grote hoeveelheid, en thans in het IJselmeer ontbreekt. Zij graaft zich in het zand in, waar zij gedurende een groot deel van de dag te vinden is om vooral tegen de avond op voedsel uit te gaan. De kleur van de garnaal is wisselend en kan zich enigszins aan de bodem, waarop het dier leeft, aanpassen. Garnalen zijn ook als voedsel voor de mens van betekenis. In 1937 werden uit het Nederlandse kustwater meer dan 23 millioen kg aangevoerd. Garnalen vormen ook een belangrijk voedsel voor vele vissen.
Morphologisch is de garnaal gekenmerkt door een kort rostrum. De schaarpoten dragen geen typische schaar, maar een subchela, d.w.z. het eindlid is sikkelvormig en slaat tegen het verbrede einde van het voorlaatste lid. De onbeweeglijke vinger is klein, slechts een stekel.
Wij noemen nog: Atyaephyra desmaresti, zoetwatergarnaal, lengte gemiddeld 2 cm. Bovenrand van rostrum met 20-25 tandjes. Palaemon longirostris (= Leander longirostris) is typisch voor de mondingen der grote rivieren, 5-7 cm lang, met gezaagd rostrum. Palaemonetes varians, de steurkrab, in brakwater, lengte 3-5 cm.
De Reptantia (kruipers) zijn in het algemeen dorso-ventraal afgeplat. Achterlijfspoten zonder zwemfunctie. Hiertoe behoren de Kreeften en de Krabben. Deze veelvormige onderorde wordt in 3 tribus verdeeld: Macrura reptantia, Anomura en Brachyura.
1. De eerstgenoemde tribus omvat de Kreeften. Zij hebben een goed ontwikkeld achterlijf, dat Zeekreeft (Homarus gammarus). Naar Holthuis. Naast het rostrum ziet men de 1ste antenne, die 2 zwepen draagt, daarnaast de 2de antenne met één lange zweep. Het iste paar looppoten (schaarpoten) is asymmetrisch, het 2de en 3de paar dragen een kleine schaar. Men ziet de 6 achterlijfssegmenten met het telson en het 6de paar achterlijfspoten zich achter het kopborststuk uitstrekt. Hiertoe behoort de gewone zeekreeft, Homarus gammarus (zie afb.), gekenmerkt door de asymmetrie der scharen, waarvan de ene veel grovere tanden draagt dan de andere.
Hij komt langs de kusten van Europa vooral op stenige bodem voor of (in Nederland) waar oesters een steenbodem nabootsen, bijv. in de Oosterschelde, waar de vangst in de laatste jaren vóór 1940 ca 15-20 duizend kg bedroeg.
Astacus astacus is de rivierkreeft, in stromend en stilstaand water voorkomend in een groot deel van Europa, in Nederland in Limburg en Gelderland in water, dat goede schuilplaatsen biedt. Deze soort wordt ook gekweekt.
Palinurus elephas, de langoest, is een kreeft zonder scharen, die langs een deel van de Atlantische kust van Europa en in de Middellandse Zee voorkomt.
2. Tribus Anomura
Achterlijf zeer verschillend gebouwd. Het 5de (soms ook het 4de) paar looppoten is duidelijk korter dan de overige paren. Hiertoe behoort o.a. de familie der Paguridae, de heremietkreeften, die lege slakkenhuizen bewonen en wier achterlijf week, asymmetrisch en schroefvormig gedraaid is. Een aantal soorten leeft in symbiose met anemonen.
Inlands is Pagurus bernhardus, allerlei slakkenhuizen (bijv. Buccinum, Natica) bewonend. Deze zijn dikwijls bedekt met een Hydroïdpoliep, Hydractinia echinata. Met Pagurus verwant is de grote klapperdief, Birgus latro, een landbewoner, die zich voedt met de inhoud van kokosnoten en in klapperbomen klimt. Hij bewoont de kusten van koraaleilanden van Indische en Stille Oceaan.
3. Tribus Brachyura, krabben
Het kopborststuk is meestal breed. Het achterlijf is smal en is tegen de buikzijde van het kopborststuk teruggeslagen, dat een lengtegroeve draagt, waarin het achterlijf past. Bijna altijd ontbreken uropoden. Deze zeer vormenrijke groep komt vnl. in zee voor, maar ook in zoetwater en in de tropen vindt men zelfs landkrabben.
Carcinides maenas, de strandkrab, is aan de Nederlandse zandige Noordzeekust zeer algemeen.Zijn verspreidingsgebied strekt zich langs alle Europese kusten tot in de Middellandse Zee uit. Verwant zijn de zwemkrabben (Portunus), bij wie het eindlid van het laatste looppootpaar breed en afgeplat is. Cancerpagurus is de grote eetbare Noordzee-krab.
Rhithropanopeus Harrisii var. tridentatus, het Zuiderzee-krabbetje, bijna identiek met een algemeen voorkomend krabbetje aan de Atlantische kust van Noord-Amerika. Het komt nog voor in het Noordzeekanaal, maar is uit het IJselmeer verdwenen. Het is een brakwatervorm, die ook in het zoete water indringt. Het bereikt een breedte van slechts 2 cm.
Erischeir sinensis, de Chinese wolhandkrab, is een indringer in de Nederlandse zoete wateren, afkomstig uit rivieren en kustwateren van Oost-Azië. De scharen dragen een sterke beharing. In 1912 werd de eerste wolhandkrab in Europa in een zijrivier van de Wezer gevangen. In 1931 werd het dier voor het eerst in Nederland aangetroffen, waarschijnlijk binnengedrongen van het Lauwerszeegebied uit. Het is schadelijk voor de binnenvisserij door aantasting van vistuig en vangst en het wegvreten van aas, maar graaft ook gangen in de oevers.
Ten slotte vermelden wij onder de Brachyuren nog de groep der Oxyrrhynchen (spinkrabben), voorzien van een duidelijk rostrum, waarvan vele soorten zich maskeren door wieren, Hydroïdpoliepen, sponsen of Ascidiën-kolonies op zich te bevestigen, wat mogelijk gemaakt wordt door het bezit van haakvormig gekromde haren. Hierdoor zijn zij dikwijls moeilijk van hun omgeving te onderscheiden. Tot deze groep behoort Hyas araneus uit de Noordzee.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: Behalve de bijdragen van H. Balss over Decapoden, in: Kükenthal-Krumbach, Handb. d. Zoologie en in: Tierwelt der Nord- und Ostsee en van O. Pesta in: Schulze, Biol. d. Tiere Deutschlands noemen wij slechts: E. L. Bouvier, Décapodes marcheurs. Faune de France, Vol. 37 (1940); L. B. Holthuis, Decapoda en Slomatopoda, in: Fauna van Nederland, afl. 15 (Leiden 1950, uitgebr. lit.); L. F. Kamps, De Chineesche wolhandkrab in Nederland, diss. Groningen (1937); A. La me ere, Précis de Zoologie, T. 3 (1933); H. G. Redeke, Hydrobiologie van Nederland. De zoete wateren (1948).