(1), stad in de prov. West-Vlaanderen, ligt op zandige bodem (3465 ha) en telt (1951) 13 021 inw.
Er is, naast landbouw, vooral textielen schoenenindustrie. Het bezat al wallen en stadsrechten einde 12de eeuw en bloeide weldra door het laken- en linnenbedrijf. De Gentenaars brandden de stad plat in 1383, de oorlogen van de 16de18de eeuw brachten haar ten onder. Een gasthuis, begin 13de eeuw gesticht door Margaretha van Constantinopel, werd in 1870 afgebroken (stadhuis). Halletoren (1275) met beiaard (1772). Kerk (1645) met 62 m hoge toren. St-Jozefscollege uit de 17de eeuw.Lit.: J. Samyn, J. Minnaert en D. de Somviele, Thieltsche mengelingen (Tielt 1878).
(2), gem. in Belgisch Brabant, op golvende leembodem, 1845 ha (landbouw), telt (1951) 3530 inw. De heerlijkheid was lang het bezit van het huis Oranje-Nassau. Sedert de 13de eeuw bestaat hier een Maria-bedevaart.