Zwitsers dichter (Liestal bij Bazel 24 Apr. 1845 - Luzern 29 Dec. 1924), kon zich eerst in 1892 geheel wijden aan de literatuur; Burckhardt en Schopenhauer waren de figuren die de meeste invloed op zijn aanvankelijke ontwikkeling uitoefenden. Zijn eerste grote werk, Prometheus und Epimetheus (1882), een epos, was geen eigenlijk gedicht, maar geschreven in nogal rhetorisch, rhythmisch proza.
Zelf zag de dichter de tekorten van zijn stijl in; hij legde zich daarom toe op het verhaal en het gedicht. De vruchten van die oefening werden afgeworpen in Prometheus, der Dulder (1924) dat in strenge, klare verzen was geschreven. Olympischer Frühling, dat aanvankelijk in vier (1900-1906), later in twee (1910) banden uitkwam, was een in vele opzichten geslaagd epos; de invloed van Schopenhauer’s filosofie trad er zeer duidelijk in aan de dag. Om de schrijftrant te karakteriseren is wel de naam Nietzsche genoemd; ten onrechte echter. In 1919 werd hem de Nobelprijs verleend, vooral naar aanleiding van de Olympischer Frühling. De betekenis van Spitteler werd en wordt vooral in Zwitserland overschat.Bibl.: Extramundana (1883, korte verhalen); Schmetterlingen (1889, versnovellen); Literarische Gleichnisse (1892); Imago (1906, autobiogr. roman); Glockenlieder (1906, lyriek); Gesamm. Werke (11 dln, 1945).
Lit.: F. Witz, C. S., Wegweiser zu seinen Ges. Werken (1945); G. Bohnenblust, Der junge S. (1945); L. Beriger, C.
S. in der Erinnerung seiner Freunde (1947); W. Stauffacher, S.’s Lyrik diss. Genève (1950).