Nederlands dichter (Vries 23 Oct. 1777 - Groningen 28 Oct. 1855), werd secretaris van Sappemeer, in 1803 van de beide Oldambten en in 1811, toen deze betrekking verviel, rechter van instructie; in 1817 griffier der Staten van Groningen, in 1840 lid van de dubbele Kamer der Staten-Generaal en in 1846 raadsheer in het provinciaal gerechtshof te Groningen. In zijn jonge jaren schreef hij erotische poëzie in de trant van Bellamy.
Ondanks bewondering voor Bilderdijk en Feith is hij naar de geest het meest verwant met Tollens.Lof verwierf hij met zijn vierdelige Lofzang op de Vrouwen (1807), maar de eigenlijke populariteit berustte op zijn huiselijke en vaderlandse poëzie. Bekend bleef, door voordrachten, Het vogelnestje. Bij het optreden van De Gids werd Spandaw’s poëzie als verouderd ongunstig beoordeeld en terzijde geschoven.
Bibl.: Gedichten en redevoeringen (1803); De vrouwen, in 4 zangen (2de druk, 1812); Poëzij (1809); Nederlands verlossing, dichterlijke uitboezeming (1814); Gedichten (4 dln, 1835); Nieuwe verspreide Poezij enz. (1847).
Lit.: Levensber. Mij. v. Letterkunde (1857).