(zeewezen), wijze van plaatsbepaling (zie navigatie), in de landmeetkunde bekend als de methode der achterwaartse insnijding, waarbij de waarnemer in W de hoeken α en β meet naar de bekende punten A, B en C. Uit de figuur blijkt dat hoek a een omtrekshoek is van een cirkel gaande door A, B en W, terwijl β een omtrekshoek is van de door B, C en W gaande cirkel. Ieder der hoeken bepaalt dus een meetkundige plaats in de vorm van een cirkel, waarop de waarnemer zich moet bevinden; de combinatie van deze beide meetkundige plaatsen geeft de standplaats W.
Het meten van „Snelliussen” met de sextant en het afzetten daarvan in de kaart is een wat bewerkelijker methode dan het nemen van peilingen en vraagt bovendien op een varend schip de samenwerking van twee waarnemers. De hiermee bereikbare grote nauwkeurigheid is voor de gewone kustnavigatie doorgaans niet vereist, vooral niet sinds de invoering van het gyrokompas snellere en accuratere peilingswaarnemingen mogelijk heeft gemaakt. Om die reden is de vroeger op oorlogsschepen gebruikelijke Snelliuspasser verdwenen en wordt de methode vrijwel alleen bij de mijnendienst en hydrografie aangetroffen.
Wanneer de „Snellius” genomen wordt om een mijnversperring of gedane loding vast te leggen, wordt als regel met het meten van twee hoeken volstaan en het punt W uit constructie bepaald. Is nog grotere nauwkeurigheid vereist (bijv. bij het bepalen van vaste hulppunten), dan kunnen desgewenst meer hoeken worden gemeten c.q. het punt W worden berekend uit α en β en de bekende ligging van A, B en C.
J. TH. VERSTELLE