(zelf noemt zij zich Psappho), Griekse dichteres uit Eresos of Mytilene op Lesbos, ca 600 v. Chr., de belangrijkste vertegenwoordigster der Aeolische lyriek.
De Alexandrijnen kenden van haar gedichten 9 (volgens anderen 8) boeken, merendeels ingedeeld volgens het gebruikte metrum (o.a. de naar haar genoemde sapphische strophe). Eenvoud en klaarheid, innigheid van gevoel, zuiverheid van stemming en aanschouwelijkheid van beschrijving en beeld zijn de voornaamste kenmerken harer poëzie, waarvan de vorm overeenkomt met die van Alcaeus. Behalve op haar eigen gemoedsleven betrekking hebbende gedichten, schreef zij ook bruiloftsliederen (epithalamia).
De sage heeft zich van de beschrijving van haar levensloop meester gemaakt, o.a. wanneer sprake is van haar vurige liefde voor een jonge man Phaon; historisch is vermoedelijk een door haar afgewezen liefdesverklaring van Alkaios en zeker het bezit van een geliefde dochter. Zij verenigde om zich heen een schare jonge vrouwen, evenals zijzelve bezield door verering van schoonheid en liefde voor poëzie, gezang, dans en bloemen; aan haar hartstochtelijke aanhankelijkheid is later een verkeerde uitlegging gegeven. Slechts één gedicht, een tot Aphrodite gerichte smeekbede, is volledig bewaard, maar daarnaast bezitten wij vrij talrijke, soms grote fragmenten, die ten dele op papyri zijn teruggevonden.
Uitgave van Lobel (Oxford 1925) en in de Anthologia lyrica graeca van Diehl, I (2de dr., 1936) en het Supplementum daarvan (1942); samen met Alkaios uitgeg. en vert. d. Reinach en Puech (Paris 1937, coll. Budé), id. d. C. Gallavotti, 2 dln (Napoli 1947-1948). In het Ned. vert. door Boutens, Sapfo, Oden en fragmenten (1928).
Lit.: H. Rüdiger, S., ihr Ruf und Ruhm bei der Nachwelt (1933); Idem, Gesch. d. deutschen S. Übersetzungen (1934); U. v. Wilamowitz-Moellendorf, S. und Simonides (1913); M. Valgimigli, S. (Bari 1933); J. Larnac en R. Salomon, S. (Paris 1934); G. Perrotta, Saffo e Pindaro (Bari 1935).