Amerikaans taalgeleerde (Louenburg, Pommeren, 26 Jan. 1884 - Hamden, Connecticut, V.S., 4 Febr. 1939), studeerde aan Columbia University, promoveerde in 1909 tot doctor in de anthropologie, was van 1910-1925 hoofd van de afdeling voor anthropologie van de geologische dienst van Canada, van 1925-1931 hoogleraar in de anthropologie te Chicago, van 1931-1939 te Yale. Hij kende vele Afrikaanse, Amerikaanse, Aziatische en Europese talen, was een synthetische geest en bouwde zijn taaltheorieën op de ervaring.
Grote bekendheid kreeg zijn boek Language (1921, in 1949 door A. L. Sötemann onder de titel Wat is Taal in het Ned. vert.).Bibl.: Abnormal Types of Speech in Nootka (1915); Language (1921); The Grammarian and his Language (American Mercury, 1924); A Study of Phonetic Symbolism (Journ. of Exp. Psychology, 1929); The Status of Linguistics as a Science (Language, 1929); Totality (1930); The Expression of the Ending-point Relation in English, French and German (1932) (met M. Swadesh); Glottalized Continuants (Language, 1938).
Lit.: L. Hjelmslev, Acta Linguistica I (1939).