Tsjechisch letterkundige en criticus (Liberec 22 Dec. 1867 - Praag 5 Apr. 1937), beoefende vrijwel alle literaire genres, doch verwierf zich vooral bekendheid als schepper van een nieuwe Tsjechische literaire critiek en van het Tsjechische essay. Hij was sinds 1919 hoogleraar in de moderne literaturen te Praag en bezat een grote kennis op literair-historisch gebied.
Hij was opvoeder en spiegel van verschillende generaties Tsjechische schrijvers en vertolkte voor zijn publiek de denkbeelden van talrijke, vooral Franse schrijvers en denkers. Zijn essentiële opvattingen over de kunst vindt men in zijn klassieke werk Boje o zitřek (De strijd om de dag van morgen, 1905), waarin hij de organische eenheid van kunst (poëzie) en leven vooropstelt.Bibl. (voorn. werken): Moderní literatura česká (1909); Duše a dílo (1913, reeks meesterlijke portretten van Tsj. schrijvers); O nejmladší poesii české (1928, over de jonge dichtergeneratie); Strom bolesti (1920, lyriek); voorts studies over Shakespeare, Dante, Rimbaud (1930), het vraagstuk van kunst en godsdienst (1914), over de onsterfelijkheid van dichtwerken (1928).
Lit.: O. Fischer, Š. in: Slaw. Rundschau ,V (1933); F. Goetz, Š. (1937, Tsjech.).