Romeins staatsman van Gallische origine, beschrijft in een gedicht van 417 n. Chr., dat onvoltooid overgeleverd is, De reditu suo (over zijn terugkeer) zijn reis van Rome naar het moederland.
Uit zijn woorden spreekt een grote liefde voor het heidense Rome, dat zo pas door de Vandalen was geplunderd, en een trots verzet tegen de nieuwe macht van het Christendom.Bibl.: uitg. d. L. Müller (Lipsiae 1870); d. G. H. Keene (London 1907, m.
Eng. vert.); d. V. Ussani (Florentiae 1921); d. R. Helm (Heidelberg 1933); d. J.
Vessereau en B. Préchac (Paris 1933, coll.-Budé, m. Fr. vert.); d. J. W. en A. M.
Duff, in: Minor Latin Poets (1934, Loeb Glass. Libr., m. Eng. vert.); d. P. v. d. Woestijne (Antwerpen 1936).
Lit.: R. Pichon, Les derniers écrivains profanes (1906); A. Schissel-Fleschenberg, R. C. N. gegen Stilicho (1920); art. v. P. de Labriolle en J.
Carcopino, in: Revue des études latines (1929); E. S. Duckett, Latin Writers of the Filth Gentury (1930) Harold Fuchs, Zur Verherrlichung Roms u. d. Romer i. d. Gesch. d. Rut.
Nam., in: Basler Ztschr. f. Gesch. u. Altertumsk., dl 43 (1943); W. Rettich, Welt- und Lebensanschauung des spatröm. Dichters R. Cl.
N., diss. Zürich (1918).
