noemt men in de radiotechniek de apparaten, welke dienen voor de ontvangst van electromagnetische golven, die door een zender worden uitgezonden. Door deze golven ontstaat in de ontvangantenne een electrische wisselspanning, die aan de ingangsklem van het ontvangtoestel wordt toegevoerd.
Al naar de aard en de sterkte van de ontvangen golven kunnen de ontvangtoestellen verschillende uitvoeringsvormen hebben. De ontvangen golven zijn steeds gemoduleerd, d.w.z. dat de amplitudo of wel de frequentie periodieke wijzigingen ondergaat en het doel, dat met een ontvangtoestel wordt beoogd, is steeds de weergave van deze modulatie. Om deze reden is het meest essentiële deel van een ontvangtoestel steeds een detector, d.i. een schakeling met een electronenbuis of een kristal, waarmede een wisselspanning wordt verkregen, waarvan het verloop overeenkomt met de modulatie. Men duidt deze spanning aan als een laagfrequent (l.f.)-spanning in tegenstelling tot de hoogfrequent (h.f.)-spanning, welke aan de detector wordt toegevoerd. Als detector werd vroeger meestal gebruik gemaakt van een triode die als roosterdetector* of als plaatdetector* werd geschakeld. Tegenwoordig wordt meestal gebruik gemaakt van een diode omdat hierbij de optredende vervorming kleiner is.Hoewel vroeger wel ontvangtoestellen werden gebruikt, die uitsluitend uit een detector bestonden, is dit tegenwoordig een grote uitzondering. De gevoeligheid van een dergelijk toestel is nl. gering, d.w.z. dat een tamelijk grote h.f.-spanning nodig is om de detector een voldoend grote l.f.-spanning te doen leveren. De gevoeligheid kan worden vergroot door de in de antenne opgewekte spanning in één of meer trappen te versterken (^versterken) en deze versterkte spanning aan de detector toe te voeren. Ook kan de door de detector geleverde l.f.-spanning nog worden versterkt. Een ontvangtoestel, dat op deze wijze is ingericht, noemt men een directe ontvanger („straight set”).
In de antenne worden door vele zenders wisselspanningen opgewekt, welke spanningen onderling verschillende frequenties hebben. In het h.f. gedeelte van het toestel moet nu alleen die spanning worden versterkt, die afkomstig is van de gewenste zender. Hiertoe is dit gedeelte uitgerust met één of meer electrische trillingskringen, die zijn afgestemd op de gewenste frequentie, waardoor ze slechts in deze frequentie trillingen kunnen uitvoeren. Het afstemmen op een andere zender gebeurt in de regel door de capaciteit van de in deze kringen opgenomen condensatoren te variëren.
Het vermogen van een toestel om een zender te ontvangen zonder storing door andere zenders noemt men de selectiviteit. Ook het hier beschreven type ontvangtoestel wordt tegenwoordig niet veel meer gebruikt. Vrijwel algemeen past men tegenwoordig toestellen toe waarin zgn. frequentietransformatie wordt gebruikt en die men aanduidt als superheterodyne-ontvangers. Hierbij wordt in een zgn. mengbuis de frequentie van de ontvangen wisselspanning gewijzigd en wordt deze voor alle te ontvangen zenders gelijk gemaakt aan een bepaalde waarde, die men de middenfrequentie (m.f.) noemt. Voor het versterken van deze spanning kan men dus gebruik maken van een versterker, waarin trillingskringen zijn toegepast, die op een vaste, niet van de gewenste zender afhankelijke frequentie zijn afgestemd. Om de frequentietransformatie in de mengbuis tot stand te kunnen brengen is een wisselspanning nodig, waarvan de frequentie gelijk is aan het verschil of de som van de frequentie van de gewenste zender en de m.f.
Deze spanning wordt geleverd door een in het toestel ingebouwde oscillator*. In vele gevallen wordt vóór de mengbuis nog een h.f. versterkertrap aangebracht (Fig. 2).
Daar de verschillende zenders met zeer uiteenlopende sterkte worden ontvangen, wordt in vrijwel alle toestellen een automatische sterkteregeling (A.S.R.) toegepast, waarbij aan de roosters van h.f.-, meng- en m.f.-buizen een negatieve spanning wordt toegevoerd, die uit de detector wordt verkregen, en waardoor de sterkte van de aan de detector toegevoerde h.f.-spanning min of meer onafhankelijk van de antennespanning wordt. Voor de detectie en de A.S.R. worden dikwijls aparte diodes gebruikt. Een hinderlijk verschijnsel, dat de ontvangst van zwakke zenders ongunstig beïnvloedt, is het ruisen. Dit wordt veroorzaakt door wisselstromen met een onregelmatig verloop, die een gevolg zijn van de corpusculaire structuur van electrische ladingen. De voornaamste bron van het ruisen is meestal de mengbuis.
De door de l.f.-versterker geleverde wisselspanning wordt in de regel toegevoerd aan een luidspreker; hierin is een papieren conus bevestigd aan een spoeltje, dat in een magneetveld is geplaatst. De door de laatste l.f.-buis (eindbuis) geleverde stroom wordt via een transformator toegevoerd aan dit spoeltje, dat hierdoor trillingen zal uitvoeren. Het vermogen, dat door de eindbuis aan de luidspreker wordt toegevoerd, kan variëren van ongeveer 50 milliwatt voor een tamelijk zachte weergave tot tientallen watts voor een zeer krachtig geluid. De door een antenne aan een ontvangtoestel toegevoerde spanning kan bedragen enkele microvolts voor zeer zwakke zenders tot ½ à 1 V voor een zeer sterke zender. Bij de versterking van wisselspanningen ontstaat steeds enige vervorming, die, indien zij te groot is, voor de luisteraar hoorbaar wordt. Om deze vervorming gering te houden worden vaak speciale schakelingen gebruikt.
Een hiervan is het in „balans” schakelen van twee buizen, waarbij aan de roosters spanningen in tegenphase worden toegevoerd. Een ander middel ter vermindering van de vervorming is het gebruik van tegenkoppeling. Daar voor niet technisch geschoolden de afstemming van een ontvangtoestel vaak moeilijkheden oplevert, zijn verschillende methoden ontwikkeld om dit te vergemakkelijken. Het meest toegepast wordt de zichtbare afstemming, waarbij een speciaal hiervoor ontwikkelde buis (afstemkruis, afstemoog) wordt gebruikt. Hierbij kan aan het oplichten van een klein fluorescerend scherm het al of niet juist afgestemd zijn worden beoordeeld.
Het vermogen, dat nodig is om een ontvangtoestel in bedrijf te houden, kan uit verschillende bronnen worden betrokken. Bij voeding uit een wisselstroomnet wordt steeds gebruik gemaakt van een gelijkrichter. Voor transportabele toestellen wordt voeding uit batterijen toegepast. Voor gebruik in auto’s zijn ontvangtoestellen ontwikkeld, die via een trilleromvormer uit de auto-accu worden gevoed.
Lit.: Rens en Rens, Handb. der Radiotechniek, dl 3. Philips boekenreeks voor electronenbuizen (1946 e.v.), dln 4, 5 en 6.