Duits Germanist (Asch, Bohemen, 4 Sept. 1870), begon zijn academische loopbaan in 1894 als privaatdocent te München. Sinds 1919 is hij hoogleraar te Heidelberg.
Hij heeft zich vooral gewijd aan het onderzoek der Germaanse heldensage en is daarbij een der voornaamste vertegenwoordigers van de folkloristische richting. Met J. Petersen gaf hij sinds 1921 de Deutsche Forschungen uit (Frankfurt a. M.).Bibl. (voorn, werken): Meister Rumslands Leben und Dichten (1893); Lohengrinstudien (1894); Hilde-Gudrun (1901); Das altdeutsche Volkepos (1903); Märchen, Sage und Dichtung (1905); Studien zur germ. Sagengesch., I Beowulf (1910); II Sigfrid (1912); Die Kinder- u. Hausmärchen d. Brüder Grimm i. ihrer Urgestalt hrsg. (1913); Scheffels Romanentwicklung (1931); Der deutsche Wortschatz als Spiegel deutschen Wesens u. Lebens (1938); Gahmuret (1940); Studien z. Nibelungenlied (1944).
Lit.: Deutschkundliches F. P. zum 60. Geb. tag überreicht (1930, Beitr. z. neuer. Lit. gesch. N.F. 16); J. Petersen, F. P., in: Ztschr. f. deutsche Bildung VI (1930).
