noemt men in de sterrenkunde de tijdstippen, waarop een hemellichaam boven de horizon verschijnt en er achter verdwijnt; ten gevolge van de breking worden deze tijdstippen iets eerder en later dan het geval zou zijn als de aarde geen atmosfeer had. Meer nauwkeurig verstaat men onder opkomst en ondergang de ogenblikken, waarop de zenithsafstand 90° 35' bedraagt; hierin is 35' de gemiddelde waarde van de refractie bij de horizon.
Bij de zon noemt men opkomst en ondergang gewoonlijk de tijdstippen, waarop de bovenrand in de horizon staat; de zenithsafstand van het middelpunt bedraagt dan 90° 35' 4- 16' = 90° 51', omdat de schijnbare straal van de zonneschijf 16' is.