Joegoslavisch staatsman (Cacak, Servië, 23 Juni 1888), studeerde rechten te Belgrado en in het buitenland, was werkzaam in de handel en werd toen hoogleraar te Belgrado. Van 1922-’24 en 1924-’26 was hij minister van Financiën in de kabinetten-Pasjitsj als lid der Radicale partij.
Ook Jeftitsj nam hem in 1934 weer in zijn regering op; in Juni 1935 werd hij zelf minister-president en luidde hij een nieuwe periode in de binnenlandse politiek in door vertegenwoordigers der oppositie in het kabinet op te nemen. Spoedig sloot hij ook een concordaat met de Heilige Stoel, dat hij door de tegenstand der Servische orthodoxie pas in Juli 1937 in het parlement kon doorzetten. In Oct. 1937 hervormde hij zijn kabinet zonder de politieke grondslag te wijzigen. In Febr. 1939 kwam hij ten val en werd vervolgens, toen een huiszoeking zijn pro-Duitse sympathieën aan het licht bracht, verbannen naar het bergdorp Rudnik. In 1940-’41 verbleef hij in Ilidzja bij Serajevo. 20 Mrt ig4i werd hij naar de Griekse grens geëscorteerd; de Grieken leverden hem uit aan de Engelse autoriteiten. 8 Mrt 1948 vertrok hij naar Brazilië.