(België). Tijdens de eerste jaren der onafhankelijkheid waren er geen georganiseerde partijen in België, in het Nationaal Congres en in de Wetgevende Kamers, al maakten de Katholieken er de meerderheid uit.
Onder hen waren conservatieve nazaten van de Statisten uit de tijd der Brabantse revolutie, evenals linkse elementen die de libertaire zienswijzen aanhingen, die eens door de Vonckisten werden verdedigd. In tegenstelling met de ideeën van die tijd, toen de behoudsgezinden streden om de handhaving van hun „vrijheden”, hebben allen thans „de vrijheid” ontdekt, en als doel aanvaard.1. Unionisme (1830-1846). Afgezien van de extremisten van rechts en van links, kon men onder de „unionistische” parlementsleden een rechtse groep (de Theux, de Mérode, de Gerlache), een centrum (Nothomb) en een linkse groep (Rogier Devaux, de Brouckère, Lebeau) onderscheiden. De Katholieken, die in de grondwet de door hen gevraagde vrijheid van godsdienst, van onderwijs en van vereniging geschreven zagen, waren vooral bedrijvig op het gebied van het onderwijs en van de godsdienstige instellingen. In 1834 werd een Katholieke Universiteit, eerst te Mechelen, dan te Leuven opgericht. Dit lokte reactie uit en gaf aanleiding tot de vorming van een liberale partij, die de invloed van de geestelijkheid wilde keren. Op 20 Nov. 1834 werd de vrije Universiteit te Brussel door Th. Verhaegen gesticht. De Unionisten bleven samenwerken in de regering, totdat de Theux bij gebrek aan medewerking van links verplicht was, op 31 Mrt 1846 een ministerie te vormen, samengesteld uit Unionisten van rechts, dat op 12 Aug. 1847 ontslag nam.
2. Liberaal-Katholieke strijd (1846-1884). Op 14 Juni 1846 werd te Brussel de liberale partij opgericht. Tot de stichting van een Katholieke partij kwam het niet, wegens de afzijdigheid van de Kerk, die haar belangen zelf wenste te verdedigen en het feit, dat scheuring zou ontstaan zijn tussen de verdedigers der zuivere doctrine (Périn), die een herziening van een al te liberale grondwet eisten, en degenen die de vrijwaring van de kerkelijke en politieke actie binnen het raam van de grondwet wensten voort te zetten. In 1847 kwamen de Liberalen aan het bewind. De verkiezingen van 1848 bevestigden hun overwicht. In 1855 vormde De Decker het laatste unionistische ministerie van rechts, dat moest aftreden na de verkiezingen van 1857, die een zware nederlaag uitmaakten voor de rechtse partijen. De Liberalen zegevierden. Het Unionisme was dood. Op 6 Febr. 1858 werd een Katholiek studiecomité opgericht, dat de naam „Grondwettelijke en conservatieve vereniging” droeg. Deze leefde slechts vijf jaar. Maar in 1852 werden La Patrie (Brugge), in 1853 Le Bien Public (Gent), in 1863 Le Journal de Bruxelles en l’Ami de l’Ordre (Namen) gesticht of gereorganiseerd. De strijd over de thesis (herziening der grondwet) en de hypothesis (erkenning derzelve) had uitgewoed. De jongeren (Woeste, Jacobs) wilden de Kerk en de orde verdedigen en sloten zich aan bij Ducpétiaux, die, in 1863, 1864 en 1867, Katholieke congressen organiseerde te Mechelen, waar tot de stichting werd besloten van een behoudsgezinde partij. Ze was niet confessioneel, ze wilde de schakel zijn tussen een vrije Kerk en een vrije Staat Bij de nederlaag der Liberalen in 1870 was ze nog niet goed georganiseerd. Malou regeerde uiterst gematigd. In 1878 behaalden de Liberalen de overwinning op de Katholieken. De schoolstrijd en de strijd tegen de Kerk ontbrandden. Frère-Orban verkreeg, met één stem meerderheid, de goedkeuring van een wet die het onderwijs, ook het godsdienstonderwijs, in de rijksscholen onder het exclusief gezag stelde van de Staat. De Katholieken richtten overal vrije scholen op. Frère Orban brak met Rome. Het episcopaat nam geen deel aan de viering van het vijftigjarig bestaan van België.
3. De Katholieke behoudsgezinden aan het roer (1884-1894). De strijd tegen Kerk en school en de benarde toestand der schatkist, die de Liberalen tot het heffen van zware belastingen (les Graux impôts) noopte, waren oorzaak van hun verpletterende nederlaag bij de verkiezingen in 1884. De Katholieken verkregen de volstrekte meerderheid. Zij zouden deze tot 1919 behouden. De schoolwet werd herzien. Beernaert voerde grondige sociale hervormingen in en wijzigde het kiesstelsel. Op 17 Apr. 1886 werd een onderzoek ingesteld naar de toestand der arbeiders, nadat van 1883 tot 1886 ’s lands nijverheid een zware crisis doormaakte die aanleiding gaf tot onlusten. De herziening van de grondwet en van de kieswet achtte hij noodzakelijk, maar de Frans-gezinde burgerij, die de sociale toestand niet wilde begrijpen, bleef afzijdig en bestreed sociale hervormingen als bijv. de wet, houdende verbod om meisjes van minder dan 13 en jongens van minder dan 12 jaar in de mijnen te werk te stellen. In 1894 werd de grondwet herzien en het meervoudig stemrecht aangenomen. Beernaert trad af op 24 Mrt 1894.
4. Van conservatief naar sociaal overwicht (18941909). Vanaf 1894 stonden Katholieken en Liberalen tegenover een nieuwe tegenstrever: de socialistische partij. Deze was revolutionnair en vertegenwoordigde slechts één stand: het proletariaat. In het parlement veroverde ze 33 zetels. Het programma der socialistische partij bevatte : de instelling van de republiek, de afschaffing van steun aan de erediensten, en socialistische hervormingen. Als reactie voerden de Katholieken het verplicht godsdienstonderwijs in en wijdden tijdelijk minder aandacht aan de sociale wetgeving. Intussen gaf de encycliek „Rerum Novarum” (1891) de spoorslag tot de snelle groei van een democratische vleugel in de Katholieke Partij.
In 1856 bestond reeds een Katholieke Volksbond te Gent, te Brussel ijverden Renkin, Carton de Wiart en Levie voor meer Justice Sociale (Jeune droite). Le XXe Siècle (Brussel), Het Volk (Gent), Le Pays Wallon (Charleroi), La Dépêche (Luik) verschenen. Te Luik ontwikkelde zich de school van mgr Pottier en Godefroid Kurth, te Aalst trad priester Daens op. Een democratische Liga (1891) onder leiding van A. Verhaegen en J. Helleputte telde afdelingen in haast alle arrondissementen van het land. Het vraagstuk der vertegenwoordiging van de arbeiders gaf aanleiding tot twist en werd in verscheidene arrondissementen opgelost door het voordragen van eenheidslijsten, die de candidaten van de oude verenigingen en die van de werkliedenbonden verenigden of van afzonderlijke lijsten, wat soms tot verdeeldheid leidde.
Woeste vocht om de eenheid der partij tegen de meer sociaal voelende Beernaert. Daens werd veroordeeld, maar het episcopaat en de hoge geestelijkheid stemden in met de zienswijze van Beernaert, veeleer dan met die van Woeste. Minister De Smet de Naeyer voerde de evenredige vertegenwoordiging in (1899).
De nieuwe verkiezingen, op grondslag van het evenredig stelsel, wijzigden volkomen de samenstelling van het parlement. De meerderheid der Katholieken daalde van 68 tot 20 stemmen. Ook de samenstelling van de partij veranderde De Democraten werden steeds talrijker en beter vertegenwoordigd. Ze telden een aantal persoonlijkheden van formaat: Verhaegen, Helleputte, Renkin, Carton de Wiart, De Lantsheere, Léon Mabille, Michel Levie. De Christelijke Democraten erkenden Beernaert als hun leider, die zij als vader van de sociale wetgeving beschouwden. In de politieke strijd stond deze tegenover Woeste, die de godsdienstige en partijbelangen vóór de sociale stelde. De wet op de verdedigingsgordel te Antwerpen zaaide opnieuw verdeeldheid in de rijen der partij evenals die op de aanhechting van Kongo, die beide werden goedgekeurd.
5. De sociale Katholieken aan het bewind (19091916). De Trooz volgde De Smet op (1907) met Renkin en Helleputte. De exclusivi tegen de Democraten bestond niet meer. Daarna kwam Schollaert aan de leiding. De splitsing tussen Democraten en Conservatieven werd groter. De democratische Liga nam afzonderlijk stelling, niet alleen in sociale maar ook in politieke vraagstukken. In versneld tempo werd een aantal sociale wetten goedgekeurd: op de arbeidsongevallen (1903), op de Zondagsrust in de ondernemingen (1905), de ouderdomspensioenen, de arbeidsduur, het verbod op nachtarbeid voor vrouwen (igii). Naast de Liga groeide de Boerenbond sedert 1890. De eenheid der partij was moeilijk te handhaven, maar het kartel der antigodsdienstige partijen (1912), die het zuiver algemeen stemrecht vroegen, deed de Katholieke meerderheid tot 16 stijgen, die in 1914 weer tot 8 slonk.
6. Coalitieregeringen (1916-1944). De verkiezingen van 21 Nov. 1918 werden gehouden op grondslag van het zuiver algemeen stemrecht voor de mannen. De Katholieke Partij verloor de meerderheid: ze behaalde slechts 73 zetels op 186. Als voorbehoedmiddel tegen een mogelijke splitsing van de politieke strijdkrachten en de versnippering van de ene partij in onderpartijen werd de Katholieke Partij op grond van de standenvertegenwoordiging gereorganiseerd, d.w.z. dat bij de samenstelling van de verkiezingslijsten de standen van boeren, arbeiders en middenstanders verhoudingsgewijs over een zeker aantal verkiesbare plaatsen op de gemeenschappelijke Katholieke lijst beschikten. Het Verbond van Katholieke Kringen en Verenigingen werd als het vertegenwoordigende lichaam van de vrije en intellectuele groepen beschouwd. Dit strookte evenwel niet met de waarheid daar onder leiding van Van Cauwelaert de Katholieke Vlaamse Landsbond werd ingericht.
De Vlamingen verkregen de vernederlandsing van de Gentse Universiteit. Ze eisten bovendien dat het Nederlands voertaal zou zijn in het onderwijs, het bestuur, het gerecht en het leger in het Vlaamse landsdeel. Het delen van de regeringsverantwoordelijkheid met andere partijen en de centrifugale tendenzen in de boezem der partij waren oorzaak van instabiliteit.
De Katholieke leiders, die inzagen dat, in weerwil van de inrichting van de partij op grond van de standenvertegenwoordiging, de eenheid van lijn en doelstelling op verre na niet bereikt was, zetten in het ganse land een propaganda in, om die eenheid te bereiken en te komen tot de inrichting van een echte Katholieke partij, waarvoor de R.K. Staatspartij in Nederland tot voorbeeld diende. Zo werd in 1934 de Katholieke Unie gesticht. Een centraal partijbestuur met Vlaamse en Waalse vleugel, waarin alle standen en Katholieke organisaties vertegenwoordigd waren, maakte het gemeenschappelijke Katholieke verkiezingsprogram op en trad op als scheidsrechter bij geschillen van plaatselijke en persoonlijke aard. Aldus ontstond in België een eigenlijke Katholieke Staatspartij. Voor de latere ontwikkeling van het Katholieke partijleven in België was de vastenbrief van Z.Em. kardinaal Van Roey (1935), waarin openlijk werd gezegd dat geen verwarring mag bestaan tussen de Katholieke Partij en de Katholieke godsdienst, van groot belang.
De Katholieke Partij mag niet vereenzelvigd worden met de Katholieke Kerk. Zij is zelfs geen emanatie van de Katholieke Kerk. Zij stelt in alle vrijheid haar financieel, economisch en militair program op. Na Wereldoorlog II werden deze stellingen uitgewerkt bij de vorming van de Christelijke Volkspartij (C.V.P.)-Parti social Chrétien (P.S.C.) die op volkomen nieuwe basis werd ingericht.
DR M. CORDEMANS
Lit.: Patria Belgica (Bruxelles 1873); Cinquante ans de liberté (Bruxelles 1892); M. Wilmotte, La Belgique morale et politique (Bruxelles 1903); A. Bellemans, Victor Jacobs (Bruxelles 1904); De Trannoy, Jules Malou (Bruxelles 1905); A. Verhaegen, Vingt cinq ans d’action sociale (Bruxelles 1911); E. van der Smissen, Leopold II et Beemaert (Bruxelles 1920); Gh. Woeste, Mémoires pour servir à l’histoire contemporaine de la Belgique (Bruxelles 1927); Ch. Terlinden, A. de Ridder, e.a., Histoire de la Belgique contemporaine, T. 1 (Bruxelles 1928); F. van Kalken, La Belgique contemporaine (Paris 1930); F.
Melot, Le parti catholique en Belgique (Louvain, s. d.); Idem, L’évolution du régime parlementaire (Bruxelles 1935); P. Daye, Petite histoire parlementaire beige (Bruxelles 1939); F. van Kalken, Entre deux guerres (Bruxelles 1944); L. Moyersoen, E. Poullet (Brussel 1946); A. Sinon, L’Eglise catholique et les débuts de la Belgique indépendante (Wetteren 1949).