heette vroeger een gedagtekende opdracht tot betaling van een bepaalde geldsom aan toonder en op zicht, gericht door een rekeninghouder bij een kassier tot deze; veelal gesteld in de vorm van een kwijting. Het werd vroeger geregeld in de artt. 221-226 W.v.K., die op i Juli 1934 zijn vervallen.
De desbetreffende regeling was ontleend aan een Amsterdamse keur van 1774. Men kan het kassiersbriefje beschouwen als een voorloper van de toonderchèque z chèque).Lit.: W. L. P. A. Molengraaff, Leidr. bij de beoefening v. h. Ned. handelsrecht, 8ste dr.
I (1947), blz. 420; F. G. Scheltema, Wissel- en chéquerecht, 4de dr. (1950, bewerkt door J. Wiarda), blz. 463; O. B. W. de Kat,Effectenbeheer,3de dr. (1932), blz. 143.