is de naam van de gedroogde zaden van de Johannesbroodboom (Ceratonia siliqua), die in de goudlanden van Afrika tot het wegen van goud, in Indië tot het wegen van diamanten in gebruik waren. Het woord bleef behouden voor gewichtsaanduiding in de goud- en edelgesteentenhandel, ook toen de behoefte aan nauwkeurigheid leidde tot het gebruik van geordende stelsels van gewichten.
Bij de invoering van het metrieke stelsel in verschillende landen vond het karaat geen erkenning, eensdeels omdat de waarde niet vaststond — zij varieerde van ruim 190 tot bijna 210 mg — anderdeels wijl de metrieke gewichten gram en miligram geacht werden het karaat overbodig te maken. In het begin dezer eeuw werd dit standpunt verlaten en sedertdien hebben de metrieke landen op instigatie van het „Bureau International des poids et mesures” het gebruik van het karaat toegestaan en er een waarde van 200 mg aan toegekend (Nederland in 1911) echter uitsluitend voor de handel in parels en edelgesteenten. In de goudhandel wordt het gewone metrieke gewicht gebruikt; hier heeft het karaat de betekenis gekregen van een gehalte-aanduiding. Zuiver goud is 24 karaats. Men kent 22, 20, 18, 14 en 8 karaats goud, d.i. een goudalliage resp. bevattende 22/24, 20/21, 18/24, 14/24 en 8/24 zuiver goud. In Nederland zijn 18 en 14 karaats de gebruikelijke gehalten.