(of Jan), de Jonge, Nederlands letterkundige (Middelburg 1618 - aldaar begr. 22 Oct. 1649), broederszoon van de vorige, woonde in 1635 te Amsterdam bij zijn oom Ger. Vossius, waar hij zich in de rechten oefende, zwierf rond in West-Europa, vertoefde o.a. in Engeland bij zijn oom Franciscus Junius de Jonge.
Hij publiceerde gedichten zonder literaire waarde, maar daarna in 1644 twee bundels essays („puntredenen”) van anecdotische en dikwijls erotische aard, waarin hij met grote virtuositeit talloze citaten uit de toenmaals bekende wereldliteratuur in proza en poëzie aan elkander koppelt onder oppervlakkig gebabbel zonder eigen originele gedachten. Deze werken maakten grote opgang: het was een voor Nederland onbekend genre. Van een er van, Wetsteen der vernuften (waarvoor o.a. Vondel een lofdicht schreef), verscheen in 1659 een tweede deel, met „puntredenen” van veel minder kwaliteit aangevuld door de uitgever Pieter Niellus.MR H. F. WIJNMAN
Bibl.: Veirzjes (Amst. 1639); Wetsteen der vernuften, iste dl (1644, 52, 58), 2de dl (1659); Job en ernst, iste dl (1644); R. Baker, Vragen en bedenkingen op het Vader-onzer. Vertolkt d. J. de Brune (1644, 62, 64); Alle volgeestige werken, uitg. d.
Hero Galama (Harlingen 1665, 68, 72, 78, de poëtische citaten vert. d. Nic. Jarichides Wieringa).
Lit.: J. A. Worp, J. de Br. de Jonge, in Oud-Holland VIII (1890); G. Kalff, Gesch. van de Ned. letterk.
V (1910); J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterk. IV (1924); G. Ypes, Petrarca in de Ned. letterk. (1934); C. L.
Thijssen Schoute, Nic. Jarichides Wieringa (1939).