Ned. geschiedkundige ("’s-Hertogenbosch 27 Sept. 1893-Nijmegen 5 Aug. 1947), broederszoon van de voorgaande. Na gestudeerd te hebben in de Nederlandse letteren te Utrecht en Leiden, promoveerde hij in 1923 te Leiden.
Van 1916-’23 was hij leraar te Hilversum, ’s-Gravenhage en Katwijk, vervolgens tot 1930 secretaris van het Ned. Hist. Instituut te Rome; toen werd hij benoemd tot hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen in de Nieuwere Geschiedenis.Bibl.: Uit de geschiedenis van Bergen-op-Zoom in de 15de eeuw (diss., 1923); De trouw der Katholieken tegenover ,,Ketters” (1930); Calvijn en Rousseau (1931); Romeinse bronnen voor den kerkdijken toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen (dl 1: Rijks Gesch. Publicatiën 77, 1932, dl 2: id. 84, uitgeg. door R. R. Post 1941); Waarom zij Geuzen werden genoemd (1936); Hooft en Tacitus (1938); Rembrandt (2 dln, 1941); Johan de Witten de vrijheid (1945).