Nederlands philoloog (Dordrecht 29 Juni 1756 - Breda 14 Febr. 1843), vestigde zich in 1780 als advocaat te ’s-Gravenhage. Na zijn terugkeer te Dordrecht werd hij er in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het College van Achten.
In 1793 vertrok hij naar Breda, waar hij ambteloos leefde. Hij schreef Latijnse verzen en vertaalde Anakreon in het Latijn; ook publiceerde hij een aantal taalkundige werken.Bij uiterste wilsbeschikking heeft hij aan het Kon. Ned. Instituut, thans Kon. Akademie van Wetenschappen, een legaat toegekend, waarvan de inkomsten (ca ƒ 400) strekken tot het bekostigen van gouden en zilveren medailles, die uitgereikt worden aan hen, die verdienstelijke Latijnse gedichten inzenden.
Bibl.: Carmina juvenilia (1778, met F. P. Burman); Pericula poëtica (1783); Carminum epidosis (1829); vertaling der gedichten van Anakreon in Latijnse verzen (1795 en 1797); Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche spreekwoorden (2de dr. 1813); Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen (1816); Proeve van Bredasch taaleigen (5 st., 1836-38) ; Verzamelingen van Fransche woorden uit de Noordsche talen a komstig of door sommigen afgeleid (3 st., 1836-1840).
Lit.: M. Siegenbeek, in: Levensberichten d. Mij v. Ned. Lett. 1843.