is de naam van een tweezaadlobbige sympetale plantenfamilie, die de overgang vormt van de Convolvulaceeën en de Polemoniaceeën, waarmede zij in de bloembouw overeenkomt, naar de Boraginaceeëen, waarmede zij in uiterlijk, vooral door de bloeiwijze, een aan de top opgerolde schicht, overeenstemt. Zij omvat, vooral in Noord-Amerika, 170 soorten, meest eenjarige of overblijvende kruiden met verspreide bladeren zonder steunblaadjes en fraaie, regelmatige, 2-slachtige bloemen met een 5-10-slippige kelk, een 5-slippige bloemkroon, vaak met kroonschubben, 5 meeldraden en een bovenstandig, 1- of 2-hokkig vruchtbeginsel met 2 stempels of 2 stijlen en van 2 tot veel zaadknoppen, dat tot een doosvrucht wordt.
Enige geslachten leverden sierplanten op, zo het geslacht Nemophila Nutt. of Bosliefje, gemakkelijk te kennen aan een kelk met 10 tanden, waarvan er 5 teruggeslagen zijn, de 1jarige Californische soorten N. maculata Benth., met 5 blauwe vlekjes aan het einde der witte kroonslippen, N. atomaria F. et M., met zwarte stippels op de witte bloemkroon, en N. insignis Benth. (syn. JV. Menziesii Hook. et Arn.), met een blauwe, maar in het midden witte, dikwijls zwart gestippelde, ook wel donkerpaarse bloem; het geslacht Cosmanthus Nolt., dat kroonschubben ontbeert; ten slotte het grote, van westelijk Noord-Amerika tot Chili 70-80 soorten tellende geslacht Phacelia Juss., gekenmerkt door 10 kroonschubjes en een half 2-hokkige, 4-zadige vrucht.PROF. DR TH. J. STOMPS.
